ECLI:NL:RVS:2012:BV6525

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104970/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bedrijfsparkeervergunning door college van burgemeester en wethouders van Nijmegen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 22 maart 2011 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een bedrijfsparkeervergunning door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. De aanvraag werd op 25 mei 2010 afgewezen, waarna het college op 19 oktober 2010 het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt stelde dat [appellante] geen aanspraak kon maken op een bedrijfsparkeervergunning, omdat zij over vier parkeerplaatsen op eigen terrein beschikte, die in mindering moesten worden gebracht op het aantal vergunningen waarop zij aanspraak kon maken. De rechtbank oordeelde dat de keuze van [appellante] om deze parkeerplaatsen voor andere doeleinden te gebruiken, voor haar rekening kwam.

In hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank had miskend dat de parkeerplaatsen noodzakelijk waren voor haar bedrijfsvoering en dat het Uitwerkingsbesluit in strijd was met internationale verdragen die het eigendomsrecht waarborgen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde echter het oordeel van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat [appellante] geen aanspraak kon maken op een bedrijfsparkeervergunning, omdat de vier parkeerplaatsen op eigen terrein in mindering moesten worden gebracht. De Afdeling verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat [appellante] dit niet met concrete voorbeelden had onderbouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201104970/1/A3.
Datum uitspraak: 22 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Nijmegen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 maart 2011 in zaak nr. 10/3896 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2010 heeft het college een aanvraag van [appellante] voor een bedrijfsparkeervergunning afgewezen.
Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 mei 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 24 januari 2012 aan de orde gesteld.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Parkeerverordening 2007 geschiedt regulering van het gebruik van parkeerplaatsen op basis van of krachtens deze verordening door middel van:
a. parkeervergunningen zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de vigerende Verordening parkeerbelastingen
b. het in werking stellen van parkeerapparatuur.
Ingevolge artikel 3 kan het college op een schriftelijke aanvraag een parkeervergunning verlenen.
Ingevolge artikel 4 kan het college nadere voorschriften en/of beperkingen vaststellen met betrekking tot:
a. het maximaal aantal uit te geven parkeervergunningen per vergunninggebied;
b. het verlenen, het intrekken en het ontzeggen van vergunningen;
c. de locatie(s) waar de vergunning geldig is;
d. het gebruik van de vergunningen;
e. de geldigheidsduur van een parkeervergunning.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van het Uitwerkingsbesluit Parkeren 2010 (hierna: het Uitwerkingsbesluit) bedraagt het maximale aantal bedrijfsparkeervergunningen dat aan een bedrijf kan worden verleend voor een adres of vestiging buiten de singels één vergunning en vervolgens één vergunning per vijf arbeidsplaatsen.
Ingevolge het derde lid wordt, indien het bedrijf beschikt, zou kunnen beschikken of had kunnen beschikken over een eigen parkeervoorziening, dit aantal eigen parkeervoorzieningen in mindering gebracht op het aantal vergunningen waarop een bedrijf ten behoeve van het desbetreffende adres conform het tweede lid aanspraak zou kunnen maken.
Ingevolge het zevende lid kunnen burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen een vergunning ook verlenen aan eigenaren of houders van motorvoertuigen die niet voldoen aan een van de in het eerste lid genoemde voorwaarden, met dien verstande dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld, waarbij gelijk hierbij betrekking heeft op het parkeergedrag annex de parkeernoodzakelijkheid.
2.2. Het college heeft in de in bezwaar gehandhaafde weigering gesteld dat [appellante] op grond van het Uitwerkingsbesluit aanspraak maakt op één bedrijfsparkeervergunning. Nu echter vier parkeerplaatsen op eigen terrein aanwezig zijn en deze volgens het Uitwerkingsbesluit op de te verlenen bedrijfsparkeervergunningen in mindering moeten worden gebracht, kan aan [appellante] geen bedrijfsparkeervergunning worden verleend, aldus het college. Voorts maakt de omstandigheid dat de gemeente in het verleden vlakbij het terrein van [appellante] openbare parkeerhavens heeft aangelegd, niet dat dit als een bijzonder geval als bedoeld in artikel 9, zevende lid, van het Uitwerkingsbesluit dient te worden aangemerkt, aldus het college.
2.3. De rechtbank heeft voorop gesteld dat gesteld noch is gebleken dat het Uitwerkingsbesluit onredelijk of anderszins rechtens onjuist is. Voorts heeft zij geoordeeld dat, nu [appellante] niet heeft ontkend dat zij zou kunnen beschikken over één van de vier parkeerplaatsen op eigen terrein als deze beschikbaar zouden zijn, het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen aanspraak kan maken op een bedrijfsparkeervergunning. Dat zij de parkeerplaatsen voor andere doeleinden wil gebruiken is een eigen keuze van [appellante] waarvan de gevolgen voor haar rekening dienen te blijven, aldus de rechtbank. Voorts is de rechtbank van oordeel dat op dit geval artikel 9, zevende lid, van het Uitwerkingsbesluit niet van toepassing is. Ten aanzien van het door [appellante] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] haar betoog niet met concrete voorbeelden heeft onderbouwd.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank door te oordelen dat vier parkeerplaatsen op eigen terrein aanwezig zijn heeft miskend dat deze plaatsen sinds jaar en dag voor absoluut noodzakelijke bedrijfsdoeleinden bestendig worden gebruikt. Door deze plaatsen aan te merken als parkeerplaatsen wordt zij geschaad in haar bedrijfsvoering. Dit vormt volgens [appellante] een onrechtmatige inbreuk op haar eigendomsrecht. Het Uitwerkingsbesluit is dan ook volgens haar in strijd met internationale verdragen waarin een ongestoorde uitoefening van het eigendomsrecht wordt gewaarborgd. Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellante] miskend dat het college er aan voorbij is gegaan dat zich ter plaatse van het terrein van [appellante] een bijzondere situatie voordoet, nu aldaar omstreeks 1990 ten behoeve van stalling van bedrijfsbussen een aantal parkeerhavens is aangelegd en zij later beschikte over parkeervergunningen die in de hele stad geldig waren. Ten slotte voert zij aan dat een deel van de Oude Ubbergseweg als parkeergelegenheid voor haar zou kunnen worden aangewezen.
2.4.1. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de gevolgen van de keus van [appellante] om de vier aanwezige eigen parkeervoorzieningen op haar terrein te gebruiken voor andere bedrijfsactiviteiten dan parkeren, voor haar rekening dienen te blijven. Deze omstandigheid maakt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet dat zij niet zou kunnen beschikken over één eigen parkeervoorziening. Nu het bestemmen van een deel van het terrein van [appellante] als eigen parkeervoorziening niet maakt dat [appellante] ertoe wordt verplicht dit deel van het terrein ook daadwerkelijk als parkeervoorziening te gebruiken, volgt de Afdeling haar niet in haar betoog dat het Uitwerkingsbesluit in strijd is met internationale verdragen waarin het eigendomsrecht wordt beschermd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, gelezen in verbinding met het derde lid, van het Uitwerkingsbesluit vanwege de vier eigen parkeervoorzieningen geen aanspraak kan maken op een bedrijfsparkeervergunning.
2.4.2. Ten aanzien van het betoog dat omstreeks 1990 speciaal voor de stalling van bedrijfsbussen extra parkeerhavens zijn aangelegd aan de Oude Ubbergseweg, sluit de Afdeling aan bij haar in haar uitspraak van 25 mei 2011 in zaak nr.
201010470/1/H3in overweging 2.4.3 gegeven oordeel. Ook in deze zaak is niet gebleken dat deze parkeerhavens exclusief ten behoeve van [appellante] zijn aangelegd. Reeds daarom is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat dit geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan aan [appellante] toch een bedrijfsparkeervergunning zou moeten worden verleend.
Hetgeen [appellante] aanvoert omtrent de door haar aangedragen suggestie om een deel van de Oude Ubbergseweg exclusief als parkeergelegenheid voor haar aan te wijzen, maakt het voorgaande niet anders. Het college is rechtens niet gehouden om die suggestie te verwezenlijken.
Ten slotte heeft de rechtbank met juistheid het betoog van [appellante] op het gelijkheidsbeginsel verworpen, nu zij dit niet met concrete voorbeelden heeft toegelicht.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012
97-591.