201111985/1/R3 en 201111985/2/R3.
Datum uitspraak: 16 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te Breda,
de raad van de gemeente Breda,
verweerder.
Bij besluit van 22 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Krogten, Oude Baan 60-62" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2011, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2011, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 januari 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A.K. Rahman, advocaat te Breda, en de raad, vertegenwoordigd door mr. N.E. Snel en ing. M.N. de Pooter, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de stichting Stichting Dierenasiel Breda en Omstreken, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de stichting, als belanghebbende gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het plan voorziet in de toekenning van de bestemming "Maatschappelijk" aan het perceel Oude Baan 60-62 te Breda en in de vergroting van het bouwvlak ter plaatse ten behoeve van de modernisering en uitbreiding van het daar gevestigde dierenopvangcentrum.
2.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor:
a. een dierenopvangcentrum;
met daaraan ondergeschikt:
b. detailhandel behorende bij het dierenopvangcentrum;
d. een dierenartsenpraktijk;
2.4. [appellant] voert aan dat het plan zal leiden tot geluids- en geuroverlast omdat het de bouw van hondenhokken voor vijftien tot twintig honden mogelijk maakt op ongeveer vier meter afstand van zijn woning.
2.4.1. De raad voert aan dat de afstand tussen de hondenhokken en de woning van [appellant] groter zal zijn dan vier meter en dat aan de onlangs verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een inrichting - tegen het ontwerp waarvan geen zienswijzen zijn ingediend - voorschriften zijn verbonden ter beperking van de geluidsoverlast. Uit het akoestisch onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning blijkt dat aan dat die voorschriften kan worden voldaan.
2.4.2. Ter zitting is komen vast te staan dat de afstand tussen de woning van [appellant] en het bouwvlak waarbinnen ingevolge het plan de gebouwen ten behoeve van het dierenopvangcentrum dienen te worden opgericht ongeveer 8 meter bedraagt en dat zich tussen de woning en het plangebied een garage annex vogelverblijf van ongeveer vier meter breed bevindt. Voorts is de conclusie van het door de raad overgelegde akoestisch onderzoek dat zowel wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau als voor wat betreft het maximale geluidsniveau vanwege de inrichting in de dag-, avond- en nachtperiode ter plaatse van de woning van [appellant] wordt voldaan aan de grenswaarden uit de vigerende vergunning. Dat het onderzoek is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten, bijvoorbeeld voor wat betreft de tijdstippen waarop de honden zich buiten mogen bevinden, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Ook blijkt uit het onderzoeksrapport dat bij het onderzoek rekening is gehouden met het impulsvormige karakter van het geluid van blaffende honden. De in het onderzoek gehanteerde grenswaarden komen voorts overeen met de aanbevolen maximale geluidsniveaus en de richtwaarden voor een woonwijk in de stad uit de Handreiking industrielawaai en vergunningen en zijn opgenomen in de voorschriften van de onlangs verleende omgevingsvergunning. Ook de uitgangspunten met betrekking tot de representatieve bedrijfssituatie waarop het onderzoek is gebaseerd en de in het rapport opgenomen aanbevelingen om de geluidsbelasting verder te beperken zijn als voorschriften in de vergunning opgenomen. Het betreft onder meer voorschriften over het plaatsen van ondoorzichtige afdichtingen om onrust bij de honden te voorkomen en over de akoestische afdichting van de binnenrennen. Tevens zijn in de vergunning voorschriften opgenomen ter voorkoming van geuroverlast. Gelet daarop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan gerealiseerd kan worden op een wijze die niet leidt tot onaanvaardbare geluids- of geuroverlast ter plaatse van de woning van [appellant]. Dat de vergunningvoorschriften, zoals [appellant] stelt, niet zullen worden nageleefd ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor en vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel.
2.5. [appellant] voert aan dat het plan zal leiden tot parkeeroverlast en daardoor tot een slechtere bereikbaarheid van zijn winkel met vogels en vogelbenodigdheden, en dus tot inkomstenderving.
2.5.1. Volgens de toelichting bij het plan is het voor het plan benodigde aantal parkeerplaatsen berekend aan de hand van het programma van eisen en, voor wat betreft de dierenartsenpraktijk, aan de hand van de gemeentelijke parkeernota. Voorts staat in de toelichting dat vijf parkeerplaatsen op het eigen terrein van het dierenopvangcentrum zullen worden gerealiseerd en dat de overige benodigde parkeerplaatsen beschikbaar zijn in de openbare ruimte ter plaatse, zoals blijkt uit het bij de planstukken behorende gelijktijdigheidsonderzoek. Dat dit onderzoek naar inhoud of totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat de raad het niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van [appellant] dat zijn eigen oprit soms moeilijk bereikbaar is, is daarvoor onvoldoende. Het betoog faalt.
2.6. Wat betreft het betoog van [appellant] dat geen behoefte is aan een ruimte voor een dierenartsenpraktijk en cursusruimten overweegt de voorzitter dat volgens de toelichting bij het plan in de dierenartsenpraktijk de binnengebrachte dieren zullen worden gecontroleerd, dan wel behandeld, en dat daarnaast klanten die een dier aanschaffen er nog een enkele keer terecht kunnen. Volgens de raad is er behoefte aan een volwaardige praktijkruimte, omdat het daardoor niet meer nodig zal zijn dieren voor een ingrijpender behandeling naar een kliniek elders te vervoeren. De cursusruimten zullen worden gebruikt om voorlichting te geven aan klanten en bezoekers van het dierenopvangcentrum. Doel daarvan is het bevorderen van verantwoord huisdierenbezit en verbetering van het dierenwelzijn. Hiermee is voldoende aannemelijk dat aan de dierenartsenpraktijk en de cursusruimten als ondergeschikte functie aan het dierenopvangcentrum behoefte bestaat.
2.7. [appellant] voert aan dat hij al zevenentwintig jaar op het perceel naast het plangebied woont. Hij mocht er daarom op vertrouwen dat geen ingrijpende verandering gerealiseerd zou worden. Voorts zijn zijn belangen onvoldoende meegewogen.
2.7.1. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Gelet op het vorenoverwogene heeft de raad bij de afweging van de betrokken belangen het belang van de uitbreiding en modernisering van het dierenopvangcentrum, dat is verouderd en niet meer voldoet aan de wettelijke normen en de behoefte, in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van [appellant] bij het behoud van de bestaande situatie.
2.8. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Mathot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2012