ECLI:NL:RVS:2012:BV6297

Raad van State

Datum uitspraak
13 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102430/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitzetting van vreemdeling met medische vereisten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, die op 26 januari 2011 een eerder besluit van de minister heeft vernietigd. De vreemdeling had verzocht om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege moest blijven op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de minister niet had voldaan aan zijn vergewisplicht, omdat niet was aangetoond dat de medische vereisten die door het Bureau Medische Advisering (BMA) waren gesteld, konden worden nageleefd bij de uitzetting.

De Raad van State oordeelt dat de minister in zijn besluit van 25 juni 2010 voldoende had kunnen volstaan met de vermelding dat de inhoud van het BMA-advies als herhaald en ingelast moest worden beschouwd. De minister hoeft niet te garanderen dat de fysieke overdracht van de vreemdeling aan behandelaars in het land van herkomst al geregeld is op het moment van het besluit. De Raad van State stelt vast dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet mogelijk is om aan de medische vereisten te voldoen bij de daadwerkelijke verwijdering.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing van de rechtbank wordt daarmee teruggedraaid, en de minister kan zijn besluit handhaven, mits hij zich houdt aan de voorwaarden die door het BMA zijn gesteld.

Uitspraak

201102430/1/V4.
Datum uitspraak: 13 februari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 26 januari 2011 in zaak nr. 10/22897 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie een verzoek van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 25 juni 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 januari 2011, verzonden op 4 februari 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel; hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In zijn enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu niet is gebleken dat reeds ten tijde van het besluit van 25 juni 2010, noch ten tijde van de zitting bij de rechtbank, was geregeld en gegarandeerd dat bij verwijdering van de vreemdeling aan de in het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 14 april 2010 (hierna: het BMA-advies) aan het reizen verbonden - zeer specifieke - vereisten kan worden voldaan, de minister niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. Hiertoe betoogt de minister onder meer dat, samengevat weergegeven, op het moment van het besluit op bezwaar slechts aannemelijk hoeft te zijn dat bij de daadwerkelijke uitzetting van de vreemdeling aan de aan het reizen verbonden vereisten kan worden voldaan en dat de vergewisplicht niet zo ver strekt dat dit reeds ten tijde van dat besluit moet zijn geregeld en gegarandeerd. Volgens de minister heeft de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet aan de reisvereisten kan worden voldaan. Voorts voert de minister aan dat de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V) desgevraagd te kennen heeft gegeven dat de in het BMA-advies aan het reizen van de vreemdeling verbonden vereisten uitvoerbaar zijn.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 20 juni 2011 in zaak nr. 201010524/1/V1; www.raadvanstate.nl), dient de minister zich reeds bij de beoordeling of artikel 64 van de Vw 2000 op een vreemdeling van toepassing is, ervan te vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de desbetreffende vreemdeling aan de door het BMA aan de uitzetting verbonden vereisten wordt voldaan en kan hij dat niet uitstellen tot het moment waarop daadwerkelijk tot verwijdering wordt overgegaan.
In dit kader dient de minister, ingeval het BMA aan de uitzetting van een vreemdeling het vereiste heeft verbonden dat de desbetreffende vreemdeling bij aankomst in het land van herkomst fysiek moet worden overgedragen aan de toekomstige behandelaars, in het onderliggende besluit inzichtelijk te maken met welke concreet bij naam genoemde behandelaars dan wel instellingen vóór uitzetting van deze vreemdeling contact zal worden opgenomen teneinde aan voormeld vereiste te voldoen. Indien de minister in dat besluit tevens heeft toegezegd dat deze vreemdeling niet zal worden uitgezet, ingeval de fysieke overdracht niet kan worden geregeld, heeft hij aan voormelde vergewisplicht voldaan. Deze vergewisplicht strekt evenwel niet zover dat de fysieke overdracht reeds ten tijde van de totstandkoming van dat besluit, voor zover dit feitelijk al mogelijk zou zijn geweest, geregeld en gegarandeerd dient te zijn.
Voor overige door het BMA aan het reizen verbonden vereisten geldt als uitgangspunt dat de minister aan zijn vergewisplicht heeft voldaan indien geen grond bestaat om aan te nemen dat het niet mogelijk moet worden geacht dat bij de daadwerkelijke verwijdering aan die vereisten wordt voldaan.
2.2.2. In het BMA-advies is te lezen dat, voor zover thans van belang, de vreemdeling kan reizen, indien een aantal vereisten in acht wordt genomen. Ten eerste dient de behandeling voorafgaand aan de reis tot aan het vertrek te worden voortgezet. Vlak voor het vertrek moet het hemoglobine op minimaal 5,5 mmol worden bepaald. Voorts moet de reis ongeveer tien dagen na afloop van een crisis worden gepland en moet de reis worden uitgesteld indien de vreemdeling bij vertrek een crisis heeft. Daarnaast dient de vreemdeling volgens het BMA-advies tijdens de reis de beschikking te hebben over zijn medicatie en moet hij door een arts worden begeleid. Deze arts moet, aldus het BMA, beschikken over apparatuur om de vreemdeling extra zuurstof toe te dienen, een pulsoxymeter om het bloedzuurstofgehalte te kunnen meten, apparatuur om een intraveneus infuus aan te leggen, infuusvloeistof, en morfine om intraveneus toe te dienen.
2.2.3. In aanmerking genomen de in dit geval door het BMA aan het reizen van de vreemdeling verbonden vereisten, bestaat, gelet op het hiervoor in 2.2.1. overwogene en nu de vreemdeling het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, geen grond om aan te nemen dat het niet mogelijk moet worden geacht dat bij de daadwerkelijke verwijdering aan die vereisten wordt voldaan. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, deze vereisten zeer specifiek van aard zijn, doet hieraan niet af, temeer nu - zoals de minister ook ter zitting bij de rechtbank heeft toegelicht - de DT&V te kennen heeft gegeven dat de door het BMA gestelde vereisten uitvoerbaar zijn. De minister heeft in het besluit van 25 juni 2010 dan ook kunnen volstaan met de vermelding dat de inhoud van het BMA-advies als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 juni 2010 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.4. Het inleidend beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 26 januari 2011 in zaak nr. 10/22897;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Prins
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2012
363-660.
Verzonden: 13 februari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser