ECLI:NL:RVS:2012:BV6294

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201106864/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inbewaringstelling van vreemdeling zonder vaste woon- of verblijfplaats

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van een vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling gegrond verklaarde. De vreemdeling had geen vaste woon- of verblijfplaats en had zich niet aangemeld bij de korpschef. De rechtbank oordeelde dat het besluit tot inbewaringstelling onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De minister stelde echter dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, en dat er geen lichter middel dan bewaring kon worden toegepast. De Raad van State oordeelde dat de nalatigheid van de vreemdeling om zich te melden bij de korpschef wel degelijk kan worden aangemerkt als een gedraging van de vreemdeling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de gronden voor inbewaringstelling, zoals het ontbreken van een identiteitspapier en het niet naleven van de vertrektermijn, de maatregel konden dragen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

201106864/1/V3.
Datum uitspraak: 15 februari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel),
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 26 mei 2011 in zaak nr. 11/17301 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 26 mei 2011, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 15 juni 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 juni 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. De minister klaagt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het besluit tot inbewaringstelling van de vreemdeling onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd.
De minister betoogt hiertoe, samengevat, dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, gelet op de gronden waarop de maatregel rust en de verklaringen die hij gedurende het verhoor op 19 mei 2011 heeft afgelegd. Voorts heeft de rechtbank de vraag of met een lichter middel dan bewaring diende te worden volstaan, ten onrechte niet enigszins terughoudend getoetst. Volgens de minister heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet met een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan. Dat uit het dossier niet uitdrukkelijk blijkt dat hij voorafgaand aan de oplegging van de maatregel heeft bezien of met een lichter middel kon worden volstaan, doet daaraan niet af, aldus de minister.
2.2.1. Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
(a) niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000,
(b) zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn,
(c) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft,
(d) zich niet heeft aangemeld bij de korpschef,
(e) eerder niet rechtmatig in Nederland verbleven heeft.
2.2.2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl), samengevat en voor zover thans van belang, overwogen dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover nodig, richtlijnconform kan worden uitgelegd in die zin dat, zolang niet aan artikel 3, zevende lid, van de richtlijn is voldaan, een maatregel van bewaring alleen mag worden opgelegd indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Bij de beoordeling of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met de toelichting die de minister, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, over deze omstandigheden heeft gegeven en in samenhang daarmee met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.
2.2.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en zich niet heeft aangemeld bij de korpschef.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan de nalatigheid van de vreemdeling om zich te melden bij de korpschef wel degelijk worden aangemerkt als een gedraging van de vreemdeling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voormelde uitspraak van 21 maart 2011 geeft de omstandigheid dat de vreemdeling daarnaast niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats in beginsel grond om aan te nemen dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Noch uit de richtlijn, noch uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 28 april 2011, C-61/11 PPU, El Dridi (www.curia.europa.eu) volgt dat niet van dit uitgangspunt en deze aanname mag worden uitgegaan. Uit de punten 37 en volgende van genoemd arrest moet worden afgeleid dat in het geval een terugkeerbesluit is genomen, waarbij, zoals in dit geval, geen termijn voor vrijwillige terugkeer is toegekend, tot verwijdering moet worden overgegaan met daarbij de mogelijkheid om de betrokkene in bewaring te stellen. In punt 39 van het arrest is aangegeven dat die mogelijkheid van inbewaringstelling mag worden benut indien het risico aanwezig is dat de verwijdering van de betrokkene in gevaar dreigt te komen door diens gedrag. Uit het arrest blijkt niet dat bij de beoordeling van dat gedrag niet ook de gronden die aan de inbewaringstelling ten grondslag zijn gelegd zouden mogen worden betrokken, waaronder met name de omstandigheid dat de betrokkene zich niet heeft gemeld bij de autoriteiten.
Nu de vreemdeling geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven van eerder vermeld uitgangspunt af te wijken, kunnen deze bewaringsgronden, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de maatregel dragen.
De grief slaagt reeds hierom.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen verdere bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de maatregel van 19 mei 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister ten onrechte niet heeft volstaan met de toepassing van een lichter middel dan bewaring.
2.4.1. Gelet op hetgeen onder 2.2.3 is overwogen, bestaat grond om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Nu de vreemdeling bij zijn gehoren voorts geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die de maatregel onevenredig maken, heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De beroepsgrond faalt.
2.5. Aan de overige bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.6. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 19 mei 2011 van de minister alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 26 mei 2011 in zaak nr. 11/17301;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012
347-699.
Verzonden: 15 februari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser