201008358/1/V4.
Datum uitspraak: 26 januari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 28 juli 2010 in zaak nrs. 10/13905 en 10/13903 in het geding tussen:
Bij besluit van 13 april 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In zijn grieven klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het feit dat er bijna vier maanden zijn verstreken tussen het moment waarop de vreemdeling te kennen heeft gegeven een asielverzoek in te willen dienen en het moment dat hij in staat is gesteld om zijn verzoek formeel in te dienen, niet gezegd kan worden dat de termijn bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), zo kort mogelijk is geweest.
De minister stelt in dit verband dat uit de tekst van artikel 4, tweede lid, van de Verordening, geen gemaximeerde termijn, doch een inspanningsverplichting blijkt en dat de voorzieningenrechter er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat ook uit de Verordening niet valt af te leiden wat de consequentie is van het niet zo kort mogelijk na de door de vreemdeling geuite wens om hem internationale bescherming te verlenen, laten indienen van een aanvraag.
2.3. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de Verordening wordt onder asielverzoek verstaan een verzoek van een onderdaan van een derde land dat kan worden opgevat als een verzoek om verlening van internationale bescherming door een lidstaat krachtens het verdrag van Genève en wordt elk verzoek om internationale bescherming als een asielverzoek beschouwd, tenzij de onderdaan van een derde land uitdrukkelijk vraagt om een andere vorm van bescherming waarvoor een afzonderlijk verzoek kan worden ingediend.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Verordening wordt een asielverzoek geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de asielzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen en dient bij een niet-schriftelijk verzoek de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.
2.4. De vreemdeling heeft zich op 23 mei 2009 gemeld bij de Nederlandse autoriteiten. Op diezelfde dag is een dactyloscopisch onderzoek uitgevoerd en is een afspraakbevestiging opgesteld, waarin staat dat de vreemdeling zich, op een door de IND te bepalen datum en tijdstip, tot het Aanmeldcentrum in Ter Apel kan wenden voor het indienen van een asielaanvraag. Op 16 september 2009 heeft de vreemdeling het formulier voor de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 ondertekend. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat de vreemdeling op 17 oktober 2008 in Italië op illegale wijze de buitengrens heeft overschreden van de landen die aan de Verordening zijn gebonden. De vreemdeling heeft verklaard dat hij in Italië een asielaanvraag heeft ingediend en daar opvang heeft genoten. Vervolgens heeft de minister op 25 februari 2010 een verzoek om terugname bij de Italiaanse autoriteiten ingediend.
2.4.1. De doelstelling van de Verordening is het vaststellen van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten is ingediend. De Verordening ziet niet op de wijze van inrichting van de asielprocedures in de afzonderlijke lidstaten. In het licht hiervan en gelet op de tekst van deze bepaling, staat artikel 4, tweede lid, van de Verordening er niet aan in de weg dat een asielverzoek dient te worden ingediend door middel van een formulier. Artikel 4, tweede lid, van de Verordening geeft geen termijn voor het laten indienen van een asielverzoek met behulp van een formulier. Slechts voor het opstellen van een proces-verbaal is bepaald dat dit zo kort mogelijk na de intentieverklaring moet geschieden.
2.4.2. Gelet op het voorgaande, en nu voorts niet is gebleken van een zodanig tijdsverloop tussen de door de vreemdeling kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen en de uiteindelijke gelegenheid tot het indienen van het asielverzoek dat afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt van de Verordening dat snel moet kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, heeft de voorzieningenrechter in de omstandigheid dat in de onderhavige zaak tussen het uiten van de wens om internationale bescherming en de formele indiening van het asielverzoek ongeveer vier maanden zijn verstreken, ten onrechte aanleiding gezien voor de gegrondverklaring van het beroep.
Reeds hieruit volgt dat de grieven slagen.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 13 april 2010 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.6. De vreemdeling heeft zich in beroep, onder verwijzing naar diverse stukken, samengevat en voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de minister in de verhouding tot Italië niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat de asielprocedure in Italië niet voldoet aan het Unierecht en overdracht aan dat land strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De minister had volgens de vreemdeling de behandeling van het asielverzoek dan ook op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich moeten trekken.
2.7. Bij uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, overwogen dat uit het arrest van 21 januari 2011 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, zaak nr. 30696/09, JV 2011/68 (hierna: het arrest in de zaak M.S.S.) voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
2.7.1. In de onderhavige zaak heeft de vreemdeling zich, evenals in de zaak die heeft geleid tot voormelde uitspraak van 14 juli 2011, reeds in de besluitvormingsfase op documenten beroepen waarvan niet op voorhand kan worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of de in het arrest in de zaak M.S.S. genoemde aspecten aan overdracht in de weg staan. Nu in het besluit een op deze documenten toegespitste standpuntbepaling ten aanzien van de volgens het arrest in de zaak M.S.S. relevante aspecten ontbreekt, zijn deze niet beoordeeld op de in het arrest in de zaak M.S.S. omschreven wijze.
2.7.2. Het beroep is reeds daarom gegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien het vooroverwogene, het beroep tegen het besluit van 13 april 2010 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigen.
2.8. De Afdeling ziet echter aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.8.1. Daartoe wordt in de eerste plaats verwezen naar voormelde uitspraak van 14 juli 2011 waarin reeds is overwogen dat er, gelet op de beoordeling waartoe het arrest in de zaak M.S.S. noopt, vanuit kan worden gegaan dat eventuele schendingen van het Unierecht in het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen die buiten het kader van de door het EHRM in de zaak M.S.S. bij de beoordeling betrokken aspecten vallen en derhalve niet leiden tot de conclusie dat bij overdracht aan een andere lidstaat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, niet tot het oordeel leiden dat een lidstaat wegens dergelijke schendingen de behandeling van een asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich moet trekken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 december 2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 (www.curia.europa.eu) blijkt dat zo op de juiste wijze is beoordeeld of wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Unierecht.
2.8.2. Voorts heeft de Afdeling in voormelde uitspraak van 14 juli 2011 overwogen dat ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest in de zaak M.S.S. is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich in die zaak op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
De documenten waar de vreemdeling zich in deze zaak op heeft beroepen geven geen aanleiding voor een ander oordeel.
Ook het persoonlijk relaas van de vreemdeling biedt geen indicaties voor het oordeel dat de Italiaanse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. De vreemdeling heeft immers verklaard dat hij in Italië een asielaanvraag kunnen indienen, naar aanleiding waarvan opvang aan hem is verleend en hij een zogenaamde "soggiorno" heeft gekregen die drie jaar geldig was. De vreemdeling werd in het verleden in Italië dan ook niet bedreigd met uitzetting naar zijn land van herkomst. Evenmin kan uit zijn verklaringen worden afgeleid dat hij eerder in dat land het slachtoffer is geworden van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
2.8.3. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 dan wel 13 van het EVRM en de minister zich om die reden niet met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt kan stellen, dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië de refoulementverboden niet zal schenden.
2.9. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 28 juli 2010 in zaak nr. 10/13903;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Justitie van 13 april 2010, kenmerk 0909.16.1233;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het bedrag dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2012
348-719.
Verzonden: 26 januari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,