201107562/1/A1.
Datum uitspraak: 15 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 juni 2011 in zaak nr. 10/7188 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk.
Bij besluit van 15 maart 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reeuwijk het verzoek van [appellant] om handhavend optreden tegen de detailhandelsactiviteiten van [vergunninghouder] aan het [locatie sub 1] te [plaats] (inmiddels: [locatie sub 2], hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 29 september 2010 heeft dat college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2012, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Lange Ruige Weide", rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden (A)", met de subbestemming "grondgebonden veehouderij (Av)". Tevens ligt het perceel in het gebied dat in het bestemmingsplan is aangewezen als "Agrarisch gebied met waardevolle openheid (AO)".
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zijn de gronden voor "Agrarische doeleinden (A)" bestemd voor grondgebonden veehouderij ter plaatse van de subbestemming Av.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, zijn de in lid 1 bedoelde gronden tevens bestemd voor de doeleinden en bouwmogelijkheden die in hoofdstuk III - bij wijze van medebestemming - zijn aangegeven.
Ingevolge artikel 19, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, is het gebied op kaartblad 4 aangewezen als "Agrarisch gebied met waardevolle openheid (AO)" bestemd voor de doeleinden en bouwmogelijkheden, zoals in de tabellen 2.1 en 2.2 aangegeven. Ingevolge artikel 20 (Nevenfuncties ter plaatse van bouwvlakken), is in relatie tot de bestemming en bouwmogelijkheden voor de zone AO in de navolgende tabel aangegeven welke nevenfuncties op bouwvlakken passend/toelaatbaar zijn, met inachtneming van de daarbij behorende voorschriften.
In tabel 2.1, nevenfuncties, is voor agrarische bouwvlakken de mogelijkheid van verkoop van eigen producten toegestaan als medebestemming (onder voorwaarden van de bijbehorende voorschriften).
Ingevolge voorschrift 4 behorende bij tabel 2.1, zijn de hier bedoelde functies alleen toegestaan bij wijze van neventak bij duurzame volwaardige agrarische bedrijven en bij andere bestemmingen voor zover dit in tabel 2.1 is aangegeven.
Ingevolge artikel 1, zesenvijftigste lid, wordt onder verkoop van eigen producten verstaan het te koop aanbieden, verkopen en/of leveren van agrarische producten aan particulieren bij wijze van neventak van een agrarisch bedrijf, voor zover deze producten op het eigen bedrijf zijn geteeld en hooguit op ambachtelijke wijze op het eigen bedrijf zijn verwerkt of bewerkt.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, is het verboden gronden/water en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de betrokken grond gegeven (sub)bestemmingen, de daarbij behorende doeleindenomschrijvingen en de overige voorschriften.
2.2. Niet in geschil is dat [vergunninghouder] op zijn agrarisch bedrijf, als nevenactiviteit naast zijn eigen producten, zuivelproducten van andere agrarische producenten verkoopt. Daarmee handelt [vergunninghouder] in strijd met artikel 38, eerste lid, van de planvoorschriften, zodat het college bevoegd is om handhavend op te treden.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet handhavend optreedt tegen de detailhandelsactiviteiten op het perceel. Hij voert daartoe aan dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om van handhavend optreden af te zien omdat geen concreet zicht op legalisering bestaat en de overtreding niet van geringe aard en ernst is. Doordat [vergunninghouder] niet alleen zijn eigen producten, maar ook andere producten verkoopt is er volgens [appellant] een toename van het aantal verkeersbewegingen.
2.3.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van concreet zicht op legalisering geen sprake is, nu er geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage ligt waarin de verkoop van niet-eigen zuivelproducten is toegestaan en het college kennelijk geen ontheffing wil verlenen.
Vervolgens heeft de rechtbank de vraag of de verkoop van niet-eigen producten een dermate geringe overtreding betreft dat handhavend optreden hiertegen onevenredig zou zijn ten onrechte bevestigend beantwoord. Het gaat om diverse producten zoals melk, kaas en eieren van andere producenten. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de niet-eigen producten alleen uit zuivelproducten bestaan, de verkoop geen andersoortige detailhandel betreft, en dat ingevolge het bestemmingsplan andersoortige nevenfuncties zijn toegestaan, betekent niet dat de verkoop van niet-eigen producten een geringe overtreding is waartegen handhavend optreden onevenredig zou zijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het college heeft uiteengezet dat de verkoop van niet-eigen producten een klein aandeel betreft van de totale omzet van het bedrijf en niet tot meer verkeersbewegingen leidt. Daarbij heeft het aangegeven dat in de nabijheid van [locatie sub 1] een supermarkt is en dat klanten hoofdzakelijk voor de eigen producten naar de winkel komen en niet speciaal voor de niet-eigen producten. Dat deze niet-eigen producten een klein onderdeel uitmaken van de totale omzet en dat als gevolg van de verkoop van niet-eigen producten geen extra verkeersbewegingen ontstaan, is uit de stukken echter niet gebleken, zodat niet kan worden vastgesteld of de overtreding in zoverre van geringe aard en ernst is. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat [appellant] niet door de uitoefening van de met het bestemmingsplan strijdige nevenfuncties in de vorm van detailhandel in niet-eigen producten wordt geschaad en hij daarom geen belang heeft bij handhavend optreden tegen de verkoop van niet-eigen producten.
2.4. Gelet op het vorenstaande, kan hetgeen [appellant] overigens in hoger beroep heeft aangevoerd buiten bespreking blijven.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 september 2010 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 juni 2011 in zaak nr. 10/7188;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk van 29 september 2010, kenmerk OIO/201 - 10/16;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012