201105121/1/A2.
Datum uitspraak: 15 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Harderwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2011 in de zaken nrs. 10/3208 en 10/3734 in het geding tussen:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (voorheen de raad voor rechtsbijstand Amsterdam; hierna: de raad).
Bij besluiten van 7 januari en 22 maart 2010 heeft de raad aanvragen om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellante] afgewezen.
Bij besluit van 17 mei 2010 heeft hij het door [appellante] tegen het besluit van 7 januari 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft hij het door [appellante] tegen het besluit van 22 maart 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen bij brieven van 14 en 21 oktober 2011 daartoe toestemming hadden verleend, heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting achterwege gelaten en het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000), wordt, indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak op grond van artikel 6 is bepaald, voor elk uur waarin boven die grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend, mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in artikel 13 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
Ingevolge het tweede lid stemt het bestuur geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
Volgens het Handboek Vergoedingen 2000 (tweede druk, januari 2006; hierna: het Handboek) wordt de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31 van het Bvr 2000, goedgekeurd, wanneer de zaak in vergelijking met andere soortgelijke zaken zodanig feitelijk en/of juridisch gecompliceerd is, dat de behandeling daarvan in redelijkheid niet binnen de tijdsgrens heeft kunnen plaatsvinden en alsnog de door de rechtsbijstandverlener begrote tijd vergt. Een zaak is feitelijk gecompliceerd, indien zich een veelheid van juridisch relevante feiten voordoet binnen het bereik van de toevoeging. Een zaak is juridisch gecompliceerd, indien binnen het bereik van de toevoeging rechtsvragen beantwoord moeten worden die uitzonderlijk van aard zijn en zich zelden voordoen, aldus de desbetreffende passage.
In de Leidraad bewerkelijke zaken (versie december 2008; hierna: de Leidraad) is de toepassing van het volgens het Handboek gevoerde beleid verder geüniformeerd. Volgens pagina's 5 en 6 kan bewerkelijkheid van een zaak worden aangenomen, indien er een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex is, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens verleend kan worden. Feitelijke complexiteit zal slechts worden aangenomen aan de hand van objectieve factoren. Bewerkelijkheid kan ook worden aangenomen, indien het gaat om bijzondere rechtsvragen, die zich in het soort zaak in kwestie zelden voordoen en met de behartiging waarvan veel meer tijd dan gemiddeld is gemoeid. Als zich in een zaak geen feitelijke en/of juridische complexiteit voordoet, zal een aanvraag om toekenning van extra uren worden afgewezen, ook al is in de desbetreffende zaak gemiddeld meer tijd besteed dan in een gelijksoortige zaak, aldus die passage.
2.2. De advocaat van [appellante] heeft inzake een verleende toevoeging met betrekking tot een omgangsregeling in het kader van een echtscheiding tweemaal om vergoeding van extra uren verzocht, omdat het om een bewerkelijke zaak gaat. Aan de besluiten van 17 mei 2010 en 20 oktober 2010 heeft de raad ten grondslag gelegd dat volgens hem in de zaak geen rechtsvragen van uitzonderlijke aard of een veelheid van juridisch relevante feiten aan de orde zijn.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de zaak zo complex is, dat de raad de gevraagde extra uren had moeten toekennen. Het gaat niet om de vaststelling van een omgangsregeling, waarbij partijen het slechts niet eens kunnen worden over de invulling van die regeling, maar om een situatie, waarbij sprake is van vermoedelijk seksueel misbruik, hetgeen een ontzeggingsgrond van omgang kan zijn. Ter toelichting stelt zij dat ten tijde van het instellen van het hoger beroep door de advocaat reeds 66 uren aan de zaak zijn besteed, behandeling door een meervoudige kamer van de rechtbank heeft plaatsgevonden en er nog steeds geen eindbeslissing is.
[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het individuele geval beoordeeld moet worden en niet heeft mogen volstaan met een verwijzing naar het forfaitaire stelsel, nu het vastgestelde forfait zeer krap is en het niet mogelijk is om binnen dit stelsel te compenseren, omdat er geen omgangszaken zijn, waaraan minder tijd wordt besteed dan forfaitair wordt vergoed.
2.4. De door [appellante] gestelde omstandigheden zijn niet zo uitzonderlijk, dat de rechtbank, die bij de aangevallen uitspraak wel is uitgegaan van de concreet te beoordelen zaak, daarin ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet om een bewerkelijke zaak in de zin van het Handboek en de Leidraad gaat. Dat er, als gesteld, meer uren zijn besteed dan het forfait en de zaak door een meervoudige kamer is beoordeeld, is daarvoor niet voldoende.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012