201109363/1/R2.
Datum uitspraak: 15 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te [woonplaats], gemeente Montferland,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Montferland,
appellanten,
de raad van de gemeente Montferland,
verweerder.
Bij besluit van 30 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Mr. Vermeulenstraat 2e fase, Loerbeek" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2012, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, en de raad, vertegenwoordigd door ing. J.W. Boschker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Met het plan wordt beoogd de bouw van 21 woningen aan de zuidkant van de lintbebouwing van Loerbeek, gemeente Montferland, mogelijk te maken.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2. [appellant sub 1] betoogt dat de raad bij het plan ten onrechte is uitgegaan van het bestaan van een behoefte aan de bouw van het voorziene aantal woningen. Hij merkt in dit verband op dat de berekening van het deel van de woningen dat aan Loerbeek wordt toegekend onjuist is, omdat Loerbeek geen zelfstandige kern is en derhalve bij de berekening ten onrechte is uitgegaan van twee kernen. Voorts stelt hij dat ten onrechte is uitgegaan van een inwoneraantal van 700, terwijl het inwoneraantal van Loerbeek 500 bedraagt.
Ook voert [appellant sub 1] aan dat door de raad ten onrechte geen rekening is gehouden met de te verwachten krimp van de bevolking, die de noodzaak voor de in het plan voorziene ontwikkelingen zou wegnemen. [appellant sub 1] wijst erop dat rekening moet worden gehouden met de uitkomsten van een studie naar de krimp van de bevolking. In de woningbehoefte van Beek en Loerbeek wordt ruimschoots voorzien door de lopende woningbouwprojecten aan de Steegseweg en aan de Peeskesweg, aldus [appellant sub 1].
2.2.1. De raad voert aan dat Loerbeek kan worden aangemerkt als zelfstandige kern en wijst erop dat aan de kern Loerbeek, wanneer de wijk- en buurtindeling van het CBS wordt gehanteerd, 700 inwoners zijn toe te rekenen. Wat de woningbehoefte betreft verwijst de raad naar het "Actualisatie woningbehoefteonderzoek gemeente Montferland 2009" (hierna: het woningbehoefteonderzoek). Een deel van de woningbehoefte wordt naar rato aan Loerbeek toegekend, aldus de raad.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat de raad terecht heeft gesteld dat Loerbeek kan worden aangemerkt als zelfstandige kern. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bebouwing in Loerbeek zich op ruim 800 meter van de bebouwing in Beek bevindt en dat Loerbeek als zelfstandige kern is opgenomen in het bestemmingsplan "Loil, Loerbeek en Nieuw-Dijk" en in de Ruimtelijke Verordening Gelderland. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij het vaststellen van het aantal aan de kern Loerbeek toe te rekenen inwoners in redelijkheid gebruik kunnen maken van de wijk- en buurtindeling van het CBS.
Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de krimp van de bevolking en erop heeft gewezen dat reeds door andere woningbouwprojecten in de behoefte aan woonruime wordt voorzien, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting heeft de raad toegelicht op welke wijze de woningbehoefte van de gemeente Montferland zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld en zich de komende jaren verder zal ontwikkelen. De raad heeft hierbij aangesloten bij het hiervoor geldende beleid van de Stadregio Arnhem Nijmegen, waartoe de gemeente Montferland behoort, en het beleid van de provincie Gelderland. In dit verband heeft de raad onweersproken gesteld dat de kernen Beek en Loerbeek worden benut om de woningbehoefte van andere kernen op te vangen, nu niet in alle kernen van de gemeente Montferland voldoende ruimte is voor verdere woningbouw. De raad heeft voldoende gemotiveerd dat de in het plan voorziene 21 woningen in de woningbehoefte passen.
2.3. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.4. Het perceel van [appellant sub 2] bevindt zich net buiten het plangebied, naast de in het plan voorziene woningen. Op het perceel van [appellant sub 2] is een paardenhouderij met een bijbehorende paardenbak gelegen. De paardenbak is voorzien van een lichtmast, die zich ter hoogte van het midden van de paardenbak bevindt.
2.5. [appellant sub 2] betoogt dat het plan onvoldoende rekening houdt met zijn belangen. Hij stelt dat dit plan ervoor zorgt dat hij wordt gehinderd in het gebruik van zijn paardenhouderij. Voorts grenzen de achtertuinen van de in het plan voorziene woningen direct aan zijn terrein, waardoor de toekomstige bewoners van de woningen overlast zullen ondervinden van de paardenhouderij en de bijbehorende mestopslag en van de lichtmast, aldus [appellant sub 2]. Volgens hem had, gelet op de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure), een richtafstand van 50 meter moeten worden aangehouden. [appellant sub 2] betoogt in dit verband dat de door hem verrichte activiteiten in overeenstemming zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat rekening moet worden gehouden met zijn belangen tot voortzetting van deze activiteiten.
[appellant sub 2] wijst erop dat hij, anders dan de raad betoogt, de afstand tot de te realiseren woningen niet kan vergroten door de paardenbak te draaien, omdat het naastgelegen perceel niet tot zijn eigendom behoort en de gemeente Montferland op dat perceel een voorkeursrecht heeft gevestigd.
2.5.1. De raad stelt dat zowel de op het perceel van [appellant sub 2] aanwezige bebouwing als het gebruik dat [appellant sub 2] van zijn perceel maakt in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000, herziening 2002 Bergh Gendringen", maar onder het overgangsrecht van dat bestemmingsplan vallen. Volgens de raad dient te worden bezien of bij de nieuwe ontwikkeling de voorziene woningen geen onevenredige hinder zullen ondervinden ten gevolge van de activiteiten van [appellant sub 2] en anderzijds of [appellant sub 2] niet onevenredig beperkt wordt in het gebruik van zijn paardenbak.
De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 2] niet bedrijfsmatig van de paardenhouderij gebruik maakt. Gelet op de aard, omvang en intensiteit van het gebruik en de afstand tussen de mestopslag en de paardenbak met lichtmast en de met het plan beoogde woningen, voorziet de paardenhouderij van [appellant sub 2] in een minder intensieve milieubelasting dan een bedrijfsmatige paardenhouderij, aldus de raad. Derhalve betoogt de raad dat in dit geval van de in de VNG-brochure voor een paardenfokkerij en een manege aangegeven afstand kon worden afgeweken. De raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat tussen de paardenbak en de te realiseren woningen een groenhaag en een watergang aanwezig zijn, die een afschermende werking zullen hebben.
2.5.2. In de plantoelichting wordt ten aanzien van milieuhinder, waaronder geur en geluid, afkomstig van de paardenbak en mestopslag van [appellant sub 2] verwezen naar de VNG-brochure. De VNG-brochure geeft onder meer indicatieve afstanden tussen rustige woonwijken en bedrijven met betrekking tot de aanvaardbaarheid van een plan vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. De VNG-brochure wordt primair gebruikt bij de beoordeling van nieuwe situaties en van de daarin aangegeven indicatieve afstanden kan gemotiveerd worden afgeweken.
De VNG-brochure kent geen indicatieve afstanden voor een paardenbak, zodat de raad aansluiting heeft gezocht bij de afstanden die de VNG-brochure hanteert voor een paardenfokkerij en een manege. Wat het aspect geur betreft wordt hierbij een richtafstand van 50 meter gehanteerd en wat het aspect geluid betreft een richtafstand van 30 meter. Indien de omgeving is aan te merken als "gemengd gebied", kunnen de richtafstanden volgens de VNG-brochure met één afstandsstap worden verlaagd, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat. Het begrip "gemengd gebied" wordt gebruikt om richtafstanden aan te geven tussen een bedrijventerrein of bedrijfslocatie in een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan volgens de VNG-brochure als gemengd gebied worden beschouwd.
De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de raad voor de beoordeling van de richtafstand kon uitgaan van een gemengd gebied. Voor een paardenfokkerij of een manege geldt in dat geval volgens de VNG-brochure een richtafstand van 30 meter van enerzijds de perceelsgrens van het bedrijf van [appellant sub 2] tot anderzijds de gevel van een woning.
2.5.3. De Afdeling overweegt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de paardenhouderij van [appellant sub 2], gelet op de aard, omvang en intensiteit van de door [appellant sub 2] op het perceel verrichte werkzaamheden, zoals deze uit de stukken en het verhandelde ter zitting zijn gebleken, niet zijn te vergelijken met een paardenfokkerij of een manege. Dit betekent echter niet dat de bemoeilijking van dit gebruik of de noodzaak tot beëindiging van dit gebruik niet een belang vertegenwoordigt dat door de raad in de afweging moet worden betrokken. Dat het gebruik onder het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan valt doet daar evenmin aan af.
Uit de verbeelding en de ter zitting daarop gegeven toelichting is gebleken dat de voorziene woningen ter hoogte van de paardenhouderij tot op de plangrens kunnen worden gebouwd en dat de afstand tussen de perceelsgrens van [appellant sub 2] en de gevels van deze woningen ten minste 25 meter bedraagt. Hiermee wordt afgeweken van de in de VNG-brochure voor een paardenfokkerij of een manege aanbevolen afstand van 30 meter. Gelet op de aard, omvang en intensiteit van de activiteiten van [appellant sub 2] en de relatief beperkte afwijking van de richtafstand die in dit geval zou gelden voor een paardenfokkerij of een manege, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid een afstand van 25 meter toereikend heeft kunnen achten om een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de te realiseren woningen te waarborgen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de stal en de mestopslag op het perceel van [appellant sub 2] verder dan 50 meter van de in het plan voorziene woningen zijn verwijderd. Gelet op het feit dat op het perceel van [appellant sub 2] een enkele lichtmast aanwezig is, die zich bovendien niet aan de rand van zijn perceel bevindt, heeft de raad in redelijkheid kunnen stellen dat zich voor de bewoners van de voorziene woningen geen onaanvaardbare lichthinder zal voordoen.
Op grond van het vorenstaande bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 2] door het plan ernstig in zijn activiteiten zal worden beperkt. In hoeverre er voor [appellant sub 2] een mogelijkheid bestaat de locatie van de paardenbak te wijzigen en daarmee de afstand tot de te realiseren woningen te vergroten, is in het licht van het vorenstaande dan ook niet relevant. Overigens merkt de Afdeling hierbij op dat het aannemelijk is dat de paardenhouderij van [appellant sub 2] is gebonden aan de daarvoor geldende regels uit het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim). In het kader van het Barim zal [appellant sub 2] zo nodig ook zelf maatregelen dienen te nemen om hinder voor de omgeving te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
2.6. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012