201003102/1/V2.
Datum uitspraak: 31 januari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 1 maart 2010 in zaak nr. 09/25023 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 29 oktober 2008 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 12 juni 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 maart 2010, verzonden op 2 maart 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Justitie (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. Op het hoger beroep is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) van toepassing zoals die luidde tot 1 juli 2010.
2.3. De vreemdeling betoogt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 6.6, derde lid, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) een wettelijk voorschrift is dat de minister niet de bevoegdheid geeft om (afwijkend) beleid te ontwikkelen. Hij voert daartoe aan dat, zakelijk en samengevat weergegeven, de rechtbank niet heeft onderkend dat in de aanhef van het artikel naar artikel 4:2, tweede lid, van de Awb wordt verwezen. De vermelding in paragraaf A5/5.4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van het besluit van 12 juni 2009, dat het overleggen van een verklaring als bedoeld in voormeld artikelonderdeel achterwege kan blijven indien dat niet mogelijk is, is aan te merken als een uitwerking van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb. Nu hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij deze verklaring niet kan overleggen, heeft de rechtbank niet onderkend dat hij volgens dit beleid hiervan is vrijgesteld.
2.3.1. Ingevolge artikel 6.6, derde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000, zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 12 juni 2009, zijn de gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb die de vreemdeling verstrekt in ieder geval: (…) een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
Volgens het beleid, ten tijde van belang neergelegd in onderdeel A5/5.4.3. van de Vc 2000, kan het overleggen van een verklaring als bedoeld in artikel 6.6, derde lid, onder d, van het Vb 2000, achterwege blijven indien het overleggen van een dergelijke verklaring niet mogelijk is, bijvoorbeeld vanwege de algemene (oorlogs-)situatie of het ontbreken van een registratie in dat land.
2.3.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de minister zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet met een verklaring van de Spaanse autoriteiten heeft aangetoond dat hij zich gedurende zijn verblijf in Spanje in de periode vanaf 28 maart 2000 niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is geweest. Van een situatie als bedoeld in het hiervoor weergegeven beleid is niet gebleken. Nu de vreemdeling de vereiste verklaring niet kan overleggen omdat hij zonder geldige verblijfstitel in Spanje verblijft en het de eigen keuze van betrokkene is geweest om, nadat hij op 24 maart 1998 naar Marokko is uitgezet, zonder in het bezit te zijn van een geldige verblijfsvergunning een bestaan in Spanje op te bouwen, zijn de gevolgen van die keuze voor rekening en risico van de vreemdeling, aldus de minister.
2.3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 14 november 2011 in zaak nr. 201010226/1/V1, www.raadvanstate.nl) is een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring een aanvraag in de zin van artikel 4:2 van de Awb. De toepasselijkheid van dit artikel brengt met zich dat de minister, gegeven het feit dat uit artikel 6.6, derde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 volgt dat de daarin bedoelde verklaring nodig is voor de beslissing op het verzoek, aan de hand van voormelde beleidsregel en de door de vreemdeling gestelde omstandigheden, diende te beoordelen of van hem redelijkerwijs kan worden gevergd dat hij die verklaring bij zijn verzoek verstrekt. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De klacht is in zoverre terecht voorgedragen, maar de grief kan gelet op het volgende niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.3.4. Het verstrekken van vorenbedoelde verklaring kan volgens de hiervoor weergegeven beleidsregel achterwege blijven indien het overleggen van de verklaring niet mogelijk is, bijvoorbeeld vanwege de algemene (oorlogs-)situatie of het ontbreken van een registratie in het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven. Nu het niet kunnen overleggen van de vereiste verklaring een gevolg is van het feit dat de vreemdeling er zelf voor heeft gekozen zonder geldige verblijfstitel in Spanje te verblijven, heeft de minister zich, gelet op de uit voormelde artikelen voor de vreemdeling voortvloeiende verplichting, terecht op het standpunt gesteld dat dit voor risico van de vreemdeling komt.
2.4. Hetgeen in de overige grieven is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Zwinkels
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2012
309-663.
Verzonden: 31 januari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,