201100736/1/V1.
Datum uitspraak: 9 februari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 december 2010 in zaak nr. 10/30299 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
Bij besluit van 6 augustus 2010 (hierna: het besluit) heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 december 2010, verzonden op 20 december 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In zijn grieven, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de vreemdeling uitgebreide verklaringen heeft afgelegd over het deel van de reisroute ten aanzien waarvan hij geen documenten heeft overgelegd, het volgens het beleid van de minister op zijn weg had gelegen te beoordelen of om die reden het ontbreken van documenten de vreemdeling niet kan worden toegerekend. De minister klaagt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu hij in het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aan de voormalige echtgenote van de vreemdeling gerichte oproep van de Iraanse politie relevant is voor de beoordeling van diens asielrelaas, hij de vreemdeling niet in redelijkheid heeft kunnen toerekenen dat hij deze niet heeft overgelegd. De minister voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit paragraaf C4/3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) niet volgt dat indien een vreemdeling toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd, dit hem niettemin niet kan worden tegengeworpen indien hij consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd over zijn reisroute. De minister voert voorts aan dat hij, gelet op hetgeen de vreemdeling heeft verklaard over de oproep, voldoende heeft gemotiveerd dat deze relevant is voor de beoordeling van zijn asielrelaas. Gelet hierop heeft de rechtbank volgens de minister niet onderkend dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en terecht heeft beoordeeld of van zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat.
2.2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de desbetreffende vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij hij aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Volgens paragraaf C4/3.6.3 van de Vc 2000 wordt, wanneer is vastgesteld dat op één of meer elementen op grond waarvan de beoordeling van de asielaanvraag plaatsvindt documenten ontbreken, onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de desbetreffende asielzoeker is toe te rekenen. Indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dat dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, is dit reeds voldoende voor de algemene conclusie dat sprake is van 'het toerekenbaar ontbreken van documenten'.
Voorts vermeldt paragraaf C4/3.6.3 van de Vc 2000 onder het aandachtspunt "Verklaringen omtrent het ontbreken van documenten na vertrek uit het land van herkomst" dat een vreemdeling zijn documenten zorgvuldig behoort te bewaren. Indien de asielzoeker verklaart dat zijn documenten na binnenkomst in Nederland zijn zoekgeraakt of weggemaakt, zal dit vrijwel altijd toerekenbaar zijn aan de betrokken asielzoeker. Als hij deze in Nederland verliest, of in enig ander land waar hij reeds veilig was, is in beginsel sprake van het toerekenbaar ontbreken van documenten.
Verder vermeldt paragraaf C4/3.6.3 van de Vc 2000 onder het aandachtspunt "Reisroute" bij onderdeel b dat in het geval een asielzoeker geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, hij blijk geeft van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan volgens dit aandachtspunt de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen.
2.2.2. De minister heeft zich in het besluit en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat, nu het de verantwoordelijkheid van de vreemdeling is om alle documenten over te leggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag, het deze is toe te rekenen dat hij geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn gestelde vliegreis van Teheran naar Urumiyeh. De minister heeft daarbij in aanmerking genomen dat de door de vreemdeling gestelde angst voor grenscontroles onvoldoende is om het verscheuren en weggooien van het vliegticket niet aan hem toe te rekenen. De minister heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet kan worden gevolgd in zijn verklaring dat hij de aan zijn voormalige echtgenote gerichte oproep van de Iraanse politie om te verschijnen en te verklaren omtrent zijn verblijfplaats (hierna: de oproep), niet heeft overgelegd omdat zijn voormalige echtgenote deze heeft moeten inleveren bij de politie op de dag dat zij zich meldde voor verhoor. Deze verklaring strookt volgens de minister immers niet met de in de correcties en aanvullingen opgenomen verklaring van de vreemdeling dat zijn voormalige echtgenote de oproep per post heeft verzonden naar zijn gemachtigde. Het is de vreemdeling volgens de minister derhalve toe te rekenen dat hij de oproep niet heeft overgelegd.
2.2.3. Nu niet in geschil is dat de vreemdeling de documenten ter staving van zijn gestelde vliegreis van Teheran naar Urumiyeh heeft verscheurd en weggegooid, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het de vreemdeling is toe te rekenen dat hij het vliegticket niet heeft overgelegd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de minister de omstandigheid dat de vreemdeling bang was dat bij grenscontroles problemen zouden ontstaan als ontdekt zou worden dat hij documenten bij zich droeg die niet op zijn naam stonden, in redelijkheid onvoldoende heeft kunnen achten om het verscheuren van de reisdocumenten niet aan hem toe te rekenen. De minister heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over de reden van het niet overleggen van de oproep. De omstandigheid dat de oproep niet aan de vreemdeling is gericht, laat onverlet dat die wel op hem betrekking heeft. De minister heeft de oproep derhalve in redelijkheid relevant kunnen achten voor de beoordeling van het asielrelaas. Gelet hierop betoogt de minister terecht dat de vreemdeling toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn reisroute en asielrelaas en dat zich daarmee een omstandigheid voordoet als bedoeld in 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Het standpunt van de minister dat het in paragraaf C4/3.6.3 van de Vc 2000 neergelegde beleid niet inhoudt dat ook in de situatie dat toerekenbaar geen documenten zijn overgelegd het ontbreken van documenten niet wordt toegerekend indien de vreemdeling consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent zijn reisroute aflegt, acht de Afdeling, naar zij ook heeft overwogen in de uitspraak van 13 mei 2008 in zaak nr. 200801244/1 (www.raadvanstate.nl), niet onjuist.
De grieven slagen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
2.4. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 4 februari 2010 in zaak nr. 200904160/1/V3, www.raadvanstate.nl), zal, indien aan een vreemdeling één van de omstandigheden, genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000, is tegengeworpen, volgens paragraaf C14/2.4 van de Vc 2000 van de verklaringen positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 9 januari 2008 in zaak nr. 200706294/1, www.raadvanstate.nl), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de asielzoeker in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de minister in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
2.4.2. De minister heeft zich in het besluit en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat, voor zover thans van belang, de verklaring van de vreemdeling dat hij op 28 juni 2009 door de rechtbank in Teheran is veroordeeld voor deelname aan een demonstratie op 14 juni 2009 volgend op de verkiezingsuitslag, niet strookt met het algemeen ambtsbericht inzak Iran van januari 2010 (hierna: het ambtsbericht), waarin is vermeld dat de processen tegen de personen die hebben deelgenomen aan deze demonstratie pas zijn begonnen op 1 augustus 2009. Voorts stroken de verklaringen van de vreemdeling over de strafrechtelijke procedure niet met het Islamitische wetboek van strafvordering van Iran, aldus de minister. Zo kunnen, gelet op voormeld wetboek van strafvordering en anders dan de vreemdeling heeft verklaard, rechtsmiddelen worden aangewend tegen een veroordeling voor politieke activiteiten. De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd op het niveau van de relevante bijzonderheden. Zo heeft de vreemdeling tijdens het aanvullend nader gehoor verklaard dat hij de drie studiegenoten niet meer heeft gesproken na zijn aanhouding, terwijl hij tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat één van deze studiegenoten met hem is meegereisd naar Turkije. De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de personen die aanwezig waren tijdens de zitting op 28 juni 2009, nu hij tijdens het aanvullend nader gehoor van 29 september 2009 heeft verklaard dat zijn echtgenote, schoonmoeder, een persoon van de ordedienst, de secretaris en de rechter aanwezig waren, terwijl hij tijdens het aanvullend nader gehoor van 7 december 2009 heeft verklaard dat zijn echtgenote en schoonmoeder niet aanwezig waren.
2.4.3. Het betoog van de vreemdeling dat hij niet heeft bedoeld tegenstrijdig te verklaren over de verschillende onderdelen van zijn asielrelaas leidt niet tot het oordeel dat de minister, gelet op het in 2.4.1. uiteengezette toetsingskader, zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. De beroepsgrond faalt.
2.5. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat, nu zijn oom op de hoogte is van zijn veroordeling, hij bij terugkeer naar Iran zal worden vermoord door familieleden van zijn vader. Uit hetgeen in 2.4.3. is overwogen volgt dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling heeft deelgenomen aan de demonstratie op 14 juni 2009 en daarvoor is veroordeeld. Gelet hierop faalt de beroepsgrond.
2.6. De vreemdeling heeft ter staving van zijn psychische problematiek in beroep een verklaring overgelegd van zijn psychiater van 5 november 2010 (hierna: de verklaring). De Afdeling begrijpt deze verklaring aldus, dat de vreemdeling hiermee beoogt te betogen dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij vanwege zijn medische toestand niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en dat uitzetting naar zijn land van herkomst, Iran, niet in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.6.1. Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) worden bij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de vreemdeling in persoon alle gegevens verstrekt, waaronder begrepen de relevante documenten, op basis waarvan beoordeeld kan worden of een rechtsgrond voor verlening van de vergunning aanwezig is.
2.6.2. De verklaring is op verzoek van de vreemdeling opgesteld nadat het besluit van 6 augustus 2010 was genomen. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de daarin genoemde medische klachten eerst na het nemen van dat besluit zijn ontstaan. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling deze niet eerder over heeft kunnen leggen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat uit het advies van het Bureau Medische Advisering van 15 juli 2010 (hierna: het BMA advies) volgt dat de vreemdeling reeds in april 2010 een intake-gesprek heeft gehad met een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van de GGZ instelling Dimence Deventer en dat hij destijds onder behandeling stond van een huisarts te Schalkhaar. Dit brengt met zich dat artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.111, eerste lid, van het Vb 2000, er aan in de weg staan dat de verklaring bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2011 in zaak nr. 201102129/1/V2 (www.raadvanstate.nl), heeft artikel 83 van de Vw 2000 geen betrekking op stukken die een vreemdeling met het oog op de procedure in rechte laat opstellen, zodat de verklaring evenmin op de voet van dat artikel bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken.
2.6.3. Blijkens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) (zie laatstelijk het arrest van 27 mei 2008 in zaak nr. 26565/05, www.echr.coe.int/echr) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.6.4. In het BMA-advies is geconcludeerd dat de vreemdeling niet lijdt aan een ziekte die zich in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium bevindt. De minister heeft zich op grond daarvan terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet vanwege zijn medische toestand in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Gelet hierop bestaat evenmin grond voor het oordeel dat uitzetting van de vreemdeling naar Iran in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
De beroepsgrond faalt.
2.7. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat hij is bekeerd tot het christendom en dat, nu hij reeds vanwege zijn politieke overtuiging in de negatieve belangstelling staat van de Iraanse autoriteiten, dit ertoe zal leiden dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling heeft, ter staving van zijn bekering, in beroep een kopie van een doopakte overgelegd.
2.7.1. De vreemdeling heeft eerst in beroep betoogd dat hij vanwege zijn bekering tot het christendom bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt als hiervoor bedoeld. Dit betreft een nieuw asielmotief dat geen verband houdt met hetgeen in de bestuurlijke fase aan de aanvraag ten grondslag is gelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 september 2011 in zaak nr. 201012660/1/V1; www.raadvanstate.nl) heeft artikel 8:69, eerste lid, van de Awb noch artikel 83 van de Vw 2000 betrekking op een nieuw asielmotief. Dit motief en de ter toelichting daarop overgelegde doopakte kunnen derhalve niet bij de beoordeling van het beroep worden betrokken.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 december 2010 in zaak nr. 10/30299;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Willems
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2012
412-670.
Verzonden: 9 februari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,