201100662/1/V2.
Datum uitspraak: 8 februari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister voor Immigratie en Asiel,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 17 december 2010 in zaak nr. 09/29590 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij besluit van 27 juli 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister van Justitie een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister voor Immigratie en Asiel, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister), en de vreemdeling bij onderscheiden brieven, bij de Raad van State binnengekomen op 14 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De vreemdeling en de minister hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
<u>In het hoger beroep van de vreemdeling</u>
2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
<u>In het hoger beroep van de minister</u>
2.3. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.4. In de enige grief betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 9 maart 2010, R.C. tegen Zweden, nr. 41827/07, (JV 2010/147) aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat de uitzetting van de vreemdeling naar zijn land van herkomst geen strijd oplevert met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij het asielrelaas van de vreemdeling, waaronder begrepen de gestelde, tijdens zijn detentie in Iran ondergane martelingen, in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten en dat de vreemdeling geen bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat de mogelijkheid bestaat dat zijn lichamelijke klachten en verwondingen samenhangen met de door hem gestelde martelingen. In het door hem ingebrachte rapport van Stichting Centrum '45 van 31 augustus 2010 (hierna: het rapport) wordt weliswaar melding gemaakt van pijnklachten als gevolg van marteling, maar dit behelst slechts een weergave van de door de vreemdeling afgelegde verklaringen hieromtrent. In het rapport wordt niet gesteld dat die klachten daadwerkelijk zeer waarschijnlijk samenhangen met de gestelde martelingen. Nu de onderhavige zaak in zoverre verschilt van de zaak die heeft geleid tot het arrest R.C. tegen Zweden heeft het rapport hem geen aanleiding hoeven geven anders te concluderen dan in het besluit van 27 juli 2009, aldus de minister.
2.4.1. De minister heeft zich in het besluit van 27 juli 2009, en het daarin ingelaste voornemen daartoe, op het standpunt gesteld, voor zover thans van belang, dat, nu de verklaringen van de vreemdeling over zijn arrestatie door de Iraanse autoriteiten vanwege het drukken van regeringskritisch materiaal, zijn langdurige detentie op verschillende locaties en de door hem tijdens die detentie ondergane martelingen, tegenstrijdigheden en inconsistenties bevatten, van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Mitsdien kan uit dat relaas, bezien tegen de achtergrond van de politieke en maatschappelijke situatie in Iran, niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een reëel risico dat juist de vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, aldus de minister.
2.4.2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde asielrelaas, waaronder begrepen de gestelde martelingen, positieve overtuigingskracht mist. Gelet op het overwogene onder 2.1 staat dit oordeel thans in rechte vast.
2.4.3. De rechtbank heeft naar aanleiding van het betoog van de vreemdeling dat hij bij uitzetting naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM overwogen dat de onderhavige zaak opmerkelijke overeenkomsten vertoont met de zaak die heeft geleid tot het arrest R.C. tegen Zweden. Daartoe heeft zij overwogen dat het EHRM in dat arrest heeft geoordeeld dat de uitzetting naar Iran van de betrokken vreemdeling, wiens asielrelaas evenals dat van de vreemdeling in dit geval - ongeloofwaardig was bevonden, schending van artikel 3 van het EVRM oplevert, waarbij het behalve de in die zaak overgelegde medische informatie tevens in aanmerking heeft genomen dat de verklaringen van die vreemdeling pasten in het beeld, zoals dat uit algemene informatie over Iran naar voren komt. In het licht van dit arrest heeft de minister, nu de vreemdeling uitgebreid heeft verklaard over de tijdens zijn detentie in Iran ondergane martelingen, hij twee verklaringen van zijn huisarts, van 18 juni 2009 en van 7 augustus 2009, alsmede het rapport, waarin melding wordt gemaakt van lichamelijke klachten en verwondingen als gevolg van marteling, heeft overgelegd en hij voorts heeft gewezen op het algemeen ambtsbericht inzake Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van januari 2010 (hierna: het ambtsbericht), waarin naar voren komt dat mishandeling en foltering in detentiecentra voorkomt, volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat de uitzetting van de vreemdeling naar zijn land van herkomst geen strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM.
2.4.4. In de zaak die heeft geleid tot het arrest R.C. tegen Zweden had de betrokken vreemdeling een medisch rapport overgelegd ter staving van zijn stelling dat hij in Iran was gemarteld. Het EHRM heeft van belang geacht dat er op grond van dat rapport sterke aanwijzingen waren dat de vastgestelde littekens en verwondingen van die vreemdeling door marteling waren veroorzaakt. Onder die omstandigheden is het volgens het EHRM aan het bestuursorgaan, ook al heeft het het asielrelaas ongeloofwaardig geacht, om elke twijfel over de oorzaak van de littekens en verwondingen weg te nemen. Daarnaast heeft het EHRM van belang geacht dat, nu uit beschikbare informatie over Iran naar voren komt dat iedereen die aldaar demonstreert of ervan blijk geeft tegen het heersende regime te zijn, het risico loopt te worden gedetineerd en gemarteld, de verklaringen van de betrokken vreemdeling over hetgeen hem in Iran is overkomen, stroken met hetgeen uit de beschikbare informatie bekend is.
2.4.5. In de inleiding van het rapport bericht Stichting Centrum ’45 desgevraagd medische informatie te verstrekken over de opname en de behandeling van de vreemdeling. Het rapport vermeldt dat de vreemdeling lijdt aan een posttraumatische stressstoornis en dat hij depressief en medicatie afhankelijk is. Hij heeft last van opdringende herinneringen aan het verleden, flash backs en nachtmerries over hetgeen hem in Iran is overkomen. Hij is overgevoelig voor prikkels van buitenaf, waardoor hij in een isolement is geraakt. Daarbij is zijn stemming somber en angstig, heeft hij veel gewicht verloren als gevolg van een gebrek aan eetlust, heeft hij slaapproblemen en denkt hij negatief over de toekomst. Voorts heeft de vreemdeling vanuit onmacht eenmaal een poging tot suïcide ondernomen. In het rapport staat verder vermeld dat hij, naast voormelde psychische klachten, tevens pijnklachten heeft in zijn nek, schouders en ribben, alsmede klachten als gevolg van martelingen aan zijn benen en vingers. Gelet op voormelde klachten is een langdurige intensieve multidisciplinaire therapie, die is gericht op traumaverwerking en op lichamelijk herstel, geïndiceerd, aldus het rapport.
2.4.6. Uit het rapport, zoals hiervoor weergegeven, opgesteld door een psycholoog en een psychiater, blijkt dat het op verzoek van de gemachtigde van de vreemdeling is opgesteld ter verkrijging van informatie over de opname en de behandeling van de vreemdeling en dat die opname en behandeling verband houden met zijn psychische klachten. Niet is met het rapport beoogd een weergave te doen van de resultaten van gericht lichamelijk onderzoek naar de aanwezigheid van littekens en verwondingen en vervolgens een deskundigenoordeel te geven over de mate van waarschijnlijkheid dat deze littekens en verwondingen verband houden met marteling. Weliswaar staat in het rapport dat de lichamelijke klachten en verwondingen van de vreemdeling het gevolg zijn van marteling, doch dit kan niet anders worden opgevat dan als een weergave van hetgeen de vreemdeling zelf daarover heeft verklaard. Uit het rapport valt geenszins af te leiden dat deze vaststelling een deskundigenoordeel van de opstellers ervan behelst.
2.4.7. De rechtbank heeft aldus niet onderkend dat het door de vreemdeling overgelegde rapport geen grond biedt voor het oordeel dat er sterke aanwijzingen zijn dat zijn lichamelijke klachten en verwondingen door marteling zijn veroorzaakt. Uit de door de vreemdeling ingebrachte verklaringen van zijn huisarts, die louter betrekking hebben op zijn psychische klachten, blijken dergelijke aanwijzingen evenmin. Nu de verklaringen van de vreemdeling over de door hem ondergane martelingen niet door medisch bewijs worden gesteund, heeft de rechtbank haar oordeel louter doen steunen op de van belang geachte omstandigheden dat de vreemdeling uitgebreid heeft verklaard over de martelingen die hij tijdens zijn detentie in Iran zou hebben ondergaan en dat die verklaringen stroken met de informatie zoals die uit het ambtsbericht naar voren komt. Nu, zoals de minister terecht betoogt, de onderhavige zaak in zoverre verschilt van de zaak die heeft geleid tot het arrest R.C. tegen Zweden, heeft de rechtbank ten onrechte in voormeld arrest aanleiding gezien voor het oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat de uitzetting van de vreemdeling naar zijn land van herkomst geen strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM.
De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 juli 2009 alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 17 december 2010 in zaak nr. 09/29590;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Klinkers
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012
549.
Verzonden: 8 februari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,