201100299/1/A1.
Datum uitspraak: 8 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bergeijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 november 2010 in zaak nr. 09/2614 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk.
Bij besluit van 29 oktober 2008 heeft het college aan de Stichting Gemeenschap de Hooge Berkt vrijstelling en reguliere bouwvergunning verleend voor de bouw van zes seniorenappartementen met berging (hierna: het project) op het perceel Hooge Berkt 16 te Bergeijk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 juni 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 juni 2009 vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Bij besluit van 30 augustus 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2012, waar het college, vertegenwoordigd door A. Oosterwijk, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting de Stichting Gemeenschap de Hooge Berkt, vertegenwoordigd door J. Renkema, verschenen.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het besluit van 29 oktober 2008 vrijstelling is verleend van het bestemmingsplan "De Hooge Berkt", terwijl dat niet langer het vigerende bestemmingsplan was.
2.1.2. De rechtbank heeft in beroep het besluit op bezwaar van 2 juni 2009 beoordeeld. In dat besluit heeft het college het advies van de commissie bezwaarschriften van de gemeente Bergeijk van 26 maart 2009 overgenomen. Nu in dat advies is vastgesteld dat ter plaatse het perceel het bestemmingsplan "1e herziening bestemmingsplan De Hooge Berkt" geldt, heeft de rechtbank met juistheid vastgesteld dat met het besluit van 2 juni 2009, anders dan [appellant] betoogt, niet vrijstelling van het bestemmingsplan "De Hooge Berkt", maar van het bestemmingplan "1e herziening bestemmingsplan De Hooge Berkt" is verleend.
2.2. Ter plaatse geldt het bestemmingplan "1e herziening bestemmingsplan De Hooge Berkt" (hierna: het bestemmingsplan). Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Bijzondere doeleinden".
Op de gronden met deze bestemming mag ingevolge artikel II.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften bebouwing worden opgericht ten dienste van de bestemming met dien verstande dat gebouwen uitsluitend binnen de als zodanig aangegeven bebouwingsvlakken mogen worden gebouwd.
2.3. Het project is gelegen buiten de op de plankaart behorende bij het bestemmingsplan ingetekende bebouwingsvlakken, zodat, alvorens een bouwvergunning kan worden verleend, een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) moet worden verleend.
2.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstig bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de belangenafweging die aan de vrijstelling ten grondslag ligt, te kort schiet. Daartoe voert hij aan dat geen aandacht is besteedt aan het voornemen van Gedeputeerde Staten om een verklaring van geen bezwaar te weigeren en dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de effecten van het project op flora en fauna, luchtkwaliteit en de omliggende bedrijvigheid. Verder is de noodzaak van het project niet toegelicht en is geen onderzoek verricht naar mogelijke alternatieven.
2.5.1 De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
2.5.2. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2002 in zaak nr.
200201760/1), kunnen aan de ruimtelijke onderbouwing van een project minder zware eisen worden gesteld, naarmate de inbreuk van dat project op het bestaande planologische regime kleiner is.
Nu de inbreuk van het project op het bestemmingsplan er alleen in bestaat dat niet geheel binnen het op de plankaart ingetekende bouwblok wordt gebouwd, is sprake van een geringe planologische inbreuk. In dat verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er feitelijk, door de sanering van de gebouwen in combinatie met een beperkte toevoeging van bouwvolume elders binnen het bebouwingscluster, slechts sprake is van een verschuiving van activiteiten die ruimtelijk en stedenbouwkundig gezien neutraal is voor het gebied en de omgeving.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het gedeputeerde staten vrij staat terug te komen op een voorgenomen weigering. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO is vereist dat gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar afgeven. Nu, nadat het college aan gedeputeerde staten nadere informatie had verstrekt, aan dit vereiste is voldaan, mocht het college van de verklaring van geen bezwaar gebruik maken. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het in de vrijstelling aandacht diende te besteden aan het aanvankelijke voornemen van gedeputeerde staten tot weigering van de verklaring van geen bezwaar.
Het betoog dat de voor het project ingevolge de Flora- en Faunawet benodigde ontheffing niet is verleend, kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college er ernstig rekening mee moest houden dat ten behoeve van het bouwplan geen ontheffing ingevolge de Flora- en Faunawet zou kunnen worden verleend, zodat die wet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg zou staan. Voorts zijn er geen aanknopingspunten die nader onderzoek vereisen naar de effecten van het project op de luchtkwaliteit en de omliggende bedrijvigheid. In dit verband heeft [appellant] zijn stellingen op geen enkele wijze onderbouwd.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat geen toelichting op de noodzaak van het project en geen onderzoek naar mogelijke alternatieven verricht behoeft te worden. Het college dient te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling aan het project, zoals daarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit zich hier niet voordoet.
2.6. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. [appellant] heeft volstaan met zijn stelling dat zijn belangen niet in kaart zijn gebracht en gewogen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan geen onevenredige aantasting van zijn privacy meebrengt. Voorts heeft [appellant] de door hem gestelde omstandigheid dat het project zijn plannen om de voormalige agrarische bebouwing op zijn perceel te slopen kan blokkeren, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.8. De rechtbank heeft het besluit van 2 juni 2009 vernietigd, omdat vrijstelling is verleend van een bestemmingsplan ouder, dan tien jaar, terwijl het daartoe genomen voorbereidingsbesluit was verstreken. Nadat de raad van de gemeente Bergeijk een nieuw voorbereidingsbesluit heeft genomen, heeft het college bij besluit van 30 augustus 2011, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.9. Het college heeft in het besluit van 30 augustus 2011 gebruik gemaakt van de verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten van 11 september 2008. [appellant] betoogt terecht dat deze verklaring niet meer op het geldende provinciale beleid is gebaseerd. Dit betoog leidt echter niet tot het daarmee beoogde doel. Zoals het college ter zitting onweersproken heeft gesteld, zijn, voor zover thans van belang, de uitgangspunten van het provinciale beleid niet gewijzigd, zodat het provinciale beleid niet aan realisering van dit bouwplan in de weg staat. [appellant] heeft hierover niets aangevoerd, terwijl er evenmin aanknopingspunten zijn die tot een andere conclusie nopen. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het college bij het verlenen van de vrijstelling in redelijkheid geen gebruik kon maken van de verklaring van geen bezwaar. Voor hetgeen overigens is aangevoerd tegen het besluit om voor het bouwplan vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, wijst de Afdeling naar hetgeen hiervoor met betrekking tot het hoger beroep van [appellant] is overwogen. In hetgeen is aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat het college in zoverre niet in redelijkheid vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen verlenen.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevallen;
II ¬verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van 30 augustus 2011 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012