201102293/1/R3.
Datum uitspraak: 8 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], beiden wonend te Schijndel (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Schijndel (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellante sub 3], gevestigd te Nijmegen,
de raad van de gemeente Schijndel,
verweerder.
Bij besluit van 16 december 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Boschweg Zuid West 2010" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2011, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2011, en [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2011, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 18 maart 2011. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 maart 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] en [appellante sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2011, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], beiden vertegenwoordigd door [appellant sub 2A], [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en de raad, vertegenwoordigd door M.X. Eekman en P. Smulders, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan voorziet in een actueel beheerkader voor de wijk Boschweg Zuid West, waarbij de bestaande stedenbouwkundige structuur als uitgangspunt is genomen.
Het beroep van [appellant sub 2] en [appellant sub 1]
2.2. [appellant sub 2] en [appellant sub 1], wonend te [locatie 1] onderscheidenlijk [locatie 2], betogen dat artikel 6, onder 1, van de planregels, in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld. Zij voeren hiertoe aan dat onduidelijk is wat onder de daarin genoemde bestemming "Achtererf" wordt verstaan, nu de doeleindenomschrijving daarvan verwijst naar een bestemming die niet in het plan voorkomt.
2.2.1. De raad voert aan dat de gekozen bestemmingssystematiek uitgaat van het opnemen van de hoofdmassa binnen de bestemming "Woondoeleinden". De bebouwing die daaraan architectonisch en/of functioneel ondergeschikt is wordt opgenomen binnen de bestemming "Achtererf".
2.2.2. Aan de percelen [locatie 2] en [locatie 1] is gedeeltelijk de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding "vrijstaande woning" en gedeeltelijk, voor zover hier van belang, de bestemming "Achtererf" toegekend.
Ingevolge artikel 6, onder 1, van de planregels, zijn de op de verbeelding met de bestemming "Achtererf" aangewezen gronden bestemd voor en ten dienste van de aan de hoofdbestemming afhankelijke doeleinden.
2.2.3. De door de raad gegeven uitleg van de systematiek van het plan dat de gronden met de bestemming "Achtererf" mogen worden gebruikt voor bebouwing ten dienste van de bestemming waarbinnen zich het hoofdgebouw bevindt, verdraagt zich met de in artikel 6, onder 1, van de planregels opgenomen doeleindenomschrijving. De uitleg van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat ingevolge deze bepaling de gronden zijn bestemd voor en ten dienste van de hoofdbestemming "Afhankelijke doeleinden" berust op een onjuiste lezing van deze planregel. De bestemming "Achtererf" wordt, voor zover hier van belang, gecombineerd met de bestemming "Woondoeleinden". Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de genoemde planregel niet voldoende duidelijk is en dat het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld. De betogen falen.
2.3. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] komen voorts op tegen de beperking van de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor hun percelen die in hun ogen onvoldoende is gemotiveerd. Volgens [appellant sub 1] is de bouwhoogte binnen de bestemming "Woondoeleinden", die in het vorige plan niet beperkt was, nu gemaximeerd op 10 m. Daarnaast zijn volgens [appellant sub 1] de oppervlakte en hoogte van gebouwen op de bestemming "Achtererf" beperkt ten opzichte van het vorige plan.
[appellant sub 2] betoogt dat aan een gedeelte van de hoofdbebouwing op het perceel [locatie 1] zonder ruimtelijke onderbouwing de bestemming "Achtererf" is toegekend en dat het plan, voor zover het betreft deze bestemming, ten onrechte minder bouwmogelijkheden bevat dan het voorheen geldende plan. De bestaande matenregeling in artikel 13 van de planregels voorziet volgens hem niet in herbouw. Uit het in opdracht van [appellant sub 2] door het adviesbureau SAB (hierna: SAB) opgestelde stedenbouwkundige rapport van 22 augustus 2007 blijkt dat een afwijking ten aanzien van de bouwmogelijkheden in het plan geen afbreuk doet aan de door de raad gehanteerde stedenbouwkundige uitgangspunten, aldus [appellant sub 2]. De raad heeft niet gereageerd op dit rapport. De raad heeft zich volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 1] ten onrechte bij de vaststelling van het plan gebaseerd op het beleid zoals neergelegd in de "Bebouwingsregeling wonen 2009" (hierna: Bebouwingsregeling). [appellant sub 2] voert in dit kader aan dat de Bebouwingsregeling geen beleid van de raad is en het beleid bovendien als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) geen rechtskracht meer heeft. Volgens [appellant sub 1] verdraagt de nieuwe plansystematiek zich niet met het conserverend karakter van het bestemmingsplan en volstaat een verwijzing naar dezelfde plansystematiek voor andere plangebieden niet.
2.3.1. De raad voert aan dat de uitgangspunten uit de Bebouwingsregeling leidraad zijn geweest bij de actualisatie van het plan. Gelet op de bebouwing in de directe omgeving van de percelen [locatie 2] en [locatie 1] acht de raad het behoud van de bouwmogelijkheden voor het hoofdgebouw uit het voorheen geldende bestemmingsplan "De Steenen Kamer" stedenbouwkundig onwenselijk.
2.3.2. Ingevolge artikel 6, onder 2, aanhef en onder b, van de planregels, zijn op de gronden met de bestemming "Achtererf", gedeelten van het hoofdgebouw behorende tot en aangebouwd aan het hoofdgebouw op het aangrenzende bebouwingsvlak toegelaten.
Ingevolge het bepaalde onder 3, dienen, voor zover hier van belang, bij de bouw van gebouwen de volgende voorschriften, voor zover hier van belang, in acht genomen te worden:
a. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5 m;
b. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 3,25 m;
d. de bebouwing mag gezamenlijk een bebouwde oppervlakte beslaan van ten hoogste 40% - met een maximum van 100 m² - van het bij elk hoofdgebouw behorende gedeelte van de gronden met de in het eerste lid genoemde bestemming;
Ingevolge artikel 13 gelden voor een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan, met inachtneming van het bepaalde in of krachtens de Woningwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, aanwezig is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouw- of omgevingsvergunning en dat in het plan als gevolg van de bestemming is toegelaten, maar waarvan de bestaande maten afwijken van de maatvoeringsbepalingen in de bouwregels van de betreffende bestemming, ter plaatse van de afwijking die afwijkende maten als bepaling voor de maatvoering, met dien verstande dat:
a. bestaande maten die meer of minder bedragen dan in paragraaf II is voorgeschreven, ter plaatse van de afwijking als onderscheidenlijk ten hoogste of ten laagste toelaatbaar worden geacht, een en ander met uitzondering van de oppervlaktematen voor erfbebouwing op gronden met de bestemming "Achtererf";
b. de (onderdelen van) bouwwerken waarvan de maten afwijken van wat in hoofdstuk II is bepaald, niet mogen worden vergroot of verhoogd;
2.3.3. De thans opgenomen bouwmogelijkheden voor de percelen [locatie 2] en [locatie 1] zijn enigszins beperkt ten opzichte van de bouwmogelijkheden uit het voorheen geldende bestemmingsplan "De Steenen Kamer". In dat plan waren bouwstroken met een diepte van maximaal 18 m opgenomen en was met een voorgeschreven dakhelling en vloeroppervlak de hoogte van de bebouwing binnen deze strook, anders dan gesteld, wel gemaximeerd, doch hoger dan in het thans voorliggende plan. Daarin is alleen de reeds gerealiseerde hoofdmassa van de woning bestemd als "Woondoeleinden" met een maximale bouwhoogte van 10 m en de bebouwing die daaraan bouwkundig en/of functioneel ondergeschikt is heeft de bestemming "Achtererf" gekregen, met een maximale bouwhoogte van 5 m.
De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere regels voor gronden vaststellen en bouwmogelijkheden beperken. Namens de raad is ter zitting verklaard dat de Bebouwingsregeling als beleid is vastgesteld. Het enkele feit dat als gevolg van de inwerkingtreding van de Wro bepaalde wettelijke bepalingen waarop het beleid was gebaseerd zijn vervallen, betekent niet dat het beleid zoals dat door de raad is vastgesteld, is ingetrokken.
Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad deze regeling niet in redelijkheid aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad met artikel 13 van de planregels van de Bebouwingsregeling is afgeweken indien de maatvoering van de bestaande bebouwing hiertoe aanleiding gaf. Voor zover de maatvoering van de bestaande bebouwing op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] afwijkt van de voor de bestemming "Achtererf" gegeven maatvoering, wordt deze maatvoering onder de daartoe gestelde voorwaarden aldus geacht te voldoen aan het plan en, gelet op deze bepaling, ook te gelden bij herbouw. Door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] is derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de legaal bestaande situatie op de betreffende percelen niet als zodanig is bestemd.
Het rapport van het SAB neemt het bestemmingsplan "De Steenen Kamer" uit 1975 als uitgangspunt en stelt dat er voor de beperkingen in het nieuwe plan geen stedenbouwkundige argumenten zijn. De bouwmogelijkheden die dat oude plan bood zijn volgens de raad niet volledig benut, waardoor een wijk is ontstaan met een open karakter en een ruime afstand van de hoofdmassa tot de zijdelingse perceelsgrens. Het voorliggende plan beoogt deze open structuur in stand te houden, aldus de raad.
Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat aan de in het plan opgenomen beperkingen ten opzichte van het vorige plan geen stedenbouwkundige argumenten ten grondslag zijn gelegd.
De raad heeft gelet hierop in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang bij het vastleggen van de bestaande stedenbouwkundige structuur dan aan het belang van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] bij ruimere bouwmogelijkheden. Hierbij heeft hij in aanmerking kunnen nemen dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] eerdere bouwmogelijkheden niet volledig hebben benut en ook met het voorliggende plan nog over bouwmogelijkheden beschikken. Ten tijde van het bestreden besluit is voorts niet gebleken dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] concrete plannen hadden voor bebouwing. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op met name de aanwezige hoofdmassa in relatie tot de grootte van de percelen, de korrelgrootte van de in de omgeving thans aanwezige bouwmassa ten opzichte van de belendende percelen en de bestaande stedenbouwkundige structuur, een grotere afmeting van het bouwvlak voor de hoofdmassa en een bouwhoogte hoger dan 10 m voor bouwwerken binnen de bestemming "Woondoeleinden" onderscheidenlijk een bouwhoogte hoger dan 5 m voor bouwwerken binnen de bestemming "Achtererf" stedenbouwkundig niet wenselijk is. De betogen falen.
2.4. In hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 3]
2.5. [appellante sub 3] voert aan dat de bekendmaking van het vastgestelde plan niet heeft plaatsgevonden op de wettelijk voorgeschreven wijze, nu deze niet zes maar vier weken na de vaststelling van het plan heeft plaatsgevonden.
2.5.1. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit. Volgens vaste jurisprudentie kan het aangevoerde reeds om die reden de rechtmatigheid van dat besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan dan ook geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. In hetgeen [appellante sub 3] ter zitting heeft aangevoerd, namelijk dat niet is uitgesloten dat omgevingsvergunningen zijn verleend die door dit publicatiegebrek vernietigbaar zijn, ziet de Afdeling geen aanleiding om van deze jurisprudentie af te wijken, nu de eventuele vernietiging van een omgevingsvergunning geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van het voorliggende besluit. Het betoog faalt.
2.6. [appellante sub 3] komt op tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Verspreide voorzieningen" met de aanduiding "detailhandel en dienstverlening" op het perceel [locatie 3]. Hiertoe voert zij aan dat er geen ruimtelijke rechtvaardiging is gegeven voor het uitsluiten van een supermarkt binnen de bestemming "Verspreide voorzieningen", nu ter plaatse wel een grootschalige detailhandelszaak met een grotere verkeersaantrekkende werking en parkeerbehoefte dan bij een supermarkt is toegestaan. In dit verband voert zij tevens aan dat het plan in zoverre in strijd met richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (hierna: Dienstenrichtlijn) is vastgesteld, nu de beperking niet is ingegeven vanwege dwingende redenen van algemeen belang.
2.6.1. De raad acht de uitsluiting van een supermarkt in de planregels noodzakelijk omdat de exploitatie van een supermarkt op het perceel [locatie 3] zal leiden tot onevenredige overlast voor direct omwonenden. Hiertoe voert hij aan dat een supermarkt zich van andere detailhandel onderscheidt, nu een supermarkt voor veel bezoekers met een hogere bezoekfrequentie zorgt, hetgeen een hoger aantal verkeersbewegingen tot gevolg heeft. In combinatie met andere factoren die specifiek zijn voor de exploitatie van een supermarkt, zoals de ruimere openingstijden en een hogere frequentie in laad- en losmomenten, en gelet op de locatie te midden van woonbebouwing, heeft de raad een supermarkt ter plaatse niet wenselijk geacht.
2.6.2. Ingevolge artikel 10, onder 2, van de planregels, zijn op gronden met de bestemming "Verspreide voorzieningen", voor zover hier van belang, toegelaten:
b. ter plaatse van de aanduiding "d" is, uitsluitend op de begane grond, detailhandel en dienstverlening toegestaan;
e. daar waar detailhandel mogelijk is, mag geen supermarkt worden geëxploiteerd;
2.6.3. Ingevolge artikel 3.1.2, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) kan een bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels bevatten met betrekking tot branches van detailhandel en horeca.
Uit de Nota van Toelichting bij het Bro volgt dat met deze bepaling is bedoeld buiten twijfel te stellen dat branchering ten aanzien van detailhandel in bestemmingsplannen is toegestaan. De bepaling leidt ertoe dat gemeenten ter bevordering van de ruimtelijke economische kwaliteit in hun bestemmingsplan eisen kunnen stellen ten aanzien van de vestiging van bepaalde branches van detailhandel. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de eisen zullen moeten worden gemotiveerd vanuit overwegingen van ruimtelijke kwaliteit en niet louter kunnen zijn gegrond op argumenten van concurrentiebeperking, aldus de Nota van Toelichting.
2.6.4. Het vestigen van detailhandel in de vorm van een supermarkt op het plandeel met de bestemming "Verspreide voorzieningen" is uitgesloten.
Gelet op artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro kan een onderscheid tussen supermarkten en andere vormen van detailhandel worden gemaakt, mits daaraan ruimtelijke motieven ten grondslag liggen. De raad heeft de uitsluiting van een supermarkt ter plaatse met name gebaseerd op de grote verkeersaantrekkende werking van een supermarkt, het frequente aantal te verwachten verkeersbewegingen als gevolg van korte bezoeken, het laden en lossen en de daarmee gepaard gaande gevolgen voor het woon- en leefklimaat, alsmede de ligging van het perceel te midden van woonbebouwing. [appellante sub 3] kan dan ook niet worden gevolgd in haar betoog dat de beperking niet is gemotiveerd vanuit overwegingen van ruimtelijke kwaliteit. Dat, naar [appellante sub 3] stelt, andere vormen van detailhandel waarin het plan wel voorziet evenveel hinder veroorzaken acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt.
2.6.5. Ingevolge artikel 1.1.2 van het Bro, voor zover van belang, wordt, bij het stellen van regels in een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, voorkomen dat strijdigheid ontstaat met artikel 14, aanhef en onder 5, van de Dienstenrichtlijn.
2.6.6. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 10 augustus 2011, in zaak nr. <a target="_blank" href="http://rvs2012.internetcomposer.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=9eqYNLgkcT4%3D">201000203/1/M3</a>, geldt dat ingevolge overweging 9 van de Dienstenrichtlijn deze richtlijn alleen van toepassing is op eisen met betrekking tot de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit. Deze richtlijn is derhalve niet van toepassing op - onder meer - voorschriften inzake ruimtelijke ordening en stedebouw, en evenmin op administratieve sancties wegens het niet naleven van dergelijke voorschriften die de dienstenactiviteit niet specifiek regelen of daarop specifiek van invloed zijn, maar die de dienstverrichters bij de uitvoering van hun economische activiteit in acht dienen te nemen op dezelfde wijze als natuurlijke personen die als particulier handelen.
Gelet op overweging 2.6.4. heeft [appellante sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat het vermoeden dat een bestemmingsplan, dat krachtens de Wro is vastgesteld, voorschriften inzake ruimtelijke ordening en stedebouw bevat die de dienstenactiviteit niet specifiek regelen of daarop specifiek van invloed zijn, in dit geval niet gerechtvaardigd is. Het betoog faalt.
2.7. Voorts betoogt [appellante sub 3] dat uit artikel 10 van de planregels niet blijkt of het oprichten van een nieuw hoofdgebouw ten dienste van de bestemming "Verspreide voorzieningen" met de aanduiding "detailhandel en dienstverlening" op het perceel [locatie 3] is toegestaan. Het oprichten van een hoofdgebouw ten dienste van de bestemming "Verspreide voorzieningen" op het perceel [locatie 3] is, indien mogelijk, voorts ten onrechte niet bij recht maar alleen bij verlening van een omgevingsvergunning na een afwijkingsprocedure toegestaan, aldus [appellante sub 3]. Voorts betoogt zij dat een gedeelte van de bestaande legale bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie 3] ten onrechte en zonder ruimtelijke onderbouwing gedeeltelijk onder het overgangsrecht is gebracht.
2.7.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat ingevolge artikel 10, onder 12, van de planregels op het bouwperceel [locatie 3] na een afwijkingsprocedure een hoofdgebouw kan worden opgericht. De ter plaatse van oudsher bestaande stedenbouwkundige situatie acht de raad niet gewenst vanwege een te kleine afstand tussen de forse bebouwing en de woningen aan de overzijde. Voor de vaststelling van het voorliggende plan, maar na de vaststelling van het ontwerpplan is de winkelbebouwing gedeeltelijk afgebrand. Voor zover het restant van de bestaande bebouwing onder de bestemming "Voortuin" valt, voert de raad aan dat het, gelet op de concrete wens van [appellante sub 3] tot herexploitatie van een detailhandelsvestiging ter plaatse, aannemelijk is dat deze locatie binnen de planperiode wordt herontwikkeld. De raad heeft bij het opstellen van het vastgestelde plan een kwaliteitsslag willen maken door bebouwing op een grotere afstand van de zijdelingse perceelsgrens mogelijk te maken, waarbij zoveel mogelijk rekening is gehouden met de belangen van [appellante sub 3]. Aangezien over de stedenbouwkundige randvoorwaarden geen overeenstemming was bereikt met [appellante sub 3] is de mogelijkheid tot het oprichten van een hoofdgebouw niet bij recht doch eerst na het volgen van een afwijkingsprocedure in het plan opgenomen, aldus de raad.
2.7.2. Aan het perceel [locatie 3] is grotendeels de bestemming "Verspreide voorzieningen" met de aanduiding "detailhandel en dienstverlening" en gedeeltelijk de bestemming "Voortuin" toegekend.
Ingevolge artikel 10, onder 2, aanhef en onder a, van de planregels, zijn op gronden met de bestemming "Verspreide voorzieningen" gebouwen ten dienste van de bestemming toegelaten.
Ingevolge het bepaalde onder 5, is het in afwijking van de mogelijkheden die bestaan op grond van de verbeelding en/of artikel 10 niet toegestaan binnen de plangrenzen hoofdgebouwen op te richten.
Ingevolge het bepaalde onder 12, kunnen burgemeester en wethouders bij een omgevingsvergunning afwijken van het verbod tot de bouw van nieuwe hoofdgebouwen zoals bedoeld in het bepaalde onder 5, mits wordt voldaan aan de daarin opgenomen voorwaarden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 18, wordt onder een hoofdgebouw verstaan een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming, als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
2.7.3. De Afdeling stelt vast dat ingevolge artikel 10, onder 12 en artikel 1, onder 18, van de planregels het oprichten van een hoofdgebouw binnen het bebouwingsvlak behorend bij het bouwperceel [locatie 3] alleen met afwijking van het bestemmingsplan door middel van een omgevingsvergunning is toegestaan.
Vast staat dat op het perceel [locatie 3] een legaal hoofdgebouw ten behoeve van detailhandel aanwezig was. De raad heeft beoogd de detailhandelsfunctie van het perceel ook vast te leggen in het plan. De stedenbouwkundige randvoorwaarden daarvoor zijn door de raad blijkens het verweerschrift reeds vastgesteld. Dat volgens de raad nog geen volledige overeenstemming met [appellante sub 3] was bereikt over de concrete invulling van de detailhandelsfunctie en het verhaal van eventuele planschadekosten is, wat daar ook van zij, evenwel onvoldoende grond voor het oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van bouwmogelijkheden bij recht voor een hoofdgebouw ten behoeve van de vastgestelde detailhandelsbestemming. De bestaande rechten en belangen van [appellante sub 3] bij een spoedige herbouw van een detailhandelsvestiging zijn daarbij onvoldoende in acht genomen.
Voorts kan de raad niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de bestaande bebouwing op het perceel deels terecht onder de bestemming "Voortuin" is gebracht. Nu op het perceel geen hoofdgebouw is toegestaan is onduidelijk of en zo ja waar de herbouw van een detailhandelsvestiging zal worden gerealiseerd en wat de gevolgen daarvan zijn voor de bestaande bebouwing. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat aannemelijk is dat de bestaande bebouwing binnen de planperiode zal verdwijnen.
Gelet op het voorgaande slaagt het betoog en is het plan in zoverre in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld.
2.8. In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Verspreide voorzieningen" met de aanduiding "detailhandel en dienstverlening" en de bestemming "Voortuin" op het perceel [locatie 3], zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart, in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid is vastgesteld. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.9. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellante sub 3] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 3] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Schijndel van 16 december 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Boschweg Zuid West 2010", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Verspreide voorzieningen" met de aanduiding "detailhandel en dienstverlening" en de bestemming "Voortuin" op het perceel [locatie 3], zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Schijndel tot vergoeding van bij [appellante sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van de gemeente Schijndel aan [appellante sub 3] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012