ECLI:NL:RVS:2012:BV3231

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008959/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Bedrijventerrein Avelingen-Schelluinsestraat en de gevolgen voor bouwmogelijkheden

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Avelingen-Schelluinsestraat" dat op 23 juni 2010 door de raad van de gemeente Gorinchem is vastgesteld. Tegen dit besluit hebben appellanten, gevestigd te Gorinchem, beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld op 15 december 2011, waarbij de appellanten werden vertegenwoordigd door hun advocaat, mr. S.W. Boot, en de raad door R.H. Osenga en mr. H. van Zitteren. Tijdens de zitting hebben appellanten hun beroep ingetrokken voor zover dit gericht was tegen de bestemming "Wonen" aan bepaalde percelen.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat het bestemmingsplan een actualisatie van de planologische regeling voor de bedrijventerreinen in Gorinchem behelst. Appellanten betogen dat de bouwmogelijkheden in het plan onduidelijk zijn en leiden tot rechtsonzekerheid. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de gekozen systematiek van bouwpercelen en bebouwingspercentages voldoende duidelijk is en dat de regels in het plan niet in strijd zijn met de rechtszekerheid. De Afdeling heeft ook de bezwaren van appellanten tegen de anti-dubbeltelregel en de nadere eisen van het college van burgemeester en wethouders beoordeeld en deze ongegrond verklaard.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de raad niet zorgvuldig heeft gehandeld door de loods van appellanten niet binnen een bouwvlak te brengen, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gedeeltelijk gegrond verklaard, en het besluit van de raad is vernietigd voor zover het betreft de bestemming van de loods. De raad is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan appellanten. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 8 februari 2012.

Uitspraak

201008959/1/R4.
Datum uitspraak: 8 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Gorinchem, en anderen,
en
de raad van de gemeente Gorinchem,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Avelingen-Schelluinsestraat" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2011, waar [appellante] en anderen, vertegenwoordigd door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door R.H. Osenga en mr. H. van Zitteren, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting hebben [appellante] en anderen hun beroep ingetrokken voor zover dat was gericht tegen de toekenning van de bestemming "Wonen" aan een aantal percelen aan het Steenenhoeksekanaal te Gorinchem.
2.2. Het plan voorziet in een actualisatie van de planologische regeling voor de bedrijventerreinen Avelingen en Schelluinsestraat te Gorinchem. Het betreft een samenvoeging van het planologische regime van de drie bedrijventerreinen Schelluinsestraat, Avelingen-Oost en Avelingen-West en de zone rondom de A27. Verder voorziet het plan in de uitwerking van de in 2006 door het Rijk vastgestelde planologische kernbeslissing Ruimte voor de Rivier waarin, voor zover hier van belang, de uiterwaarden van bedrijventerrein Avelingen zijn aangewezen als locatie voor rivierverruiming om de waterstand te verlagen.
2.3. Het beroep van [appellante] en anderen richt zich tegen de bouwmogelijkheden die in het plan zijn opgenomen voor de bestemming "Bedrijventerrein", welke bestemming onder meer is toegekend aan hun percelen aan de Schelluinsestraat. Volgens [appellante] en anderen leidt de gekozen systematiek, waarin de bouwmogelijkheden worden bepaald door bouwpercelen, bouwvlakken en een bebouwingspercentage, tot onduidelijkheid en rechtsonzekerheid. De in artikel 17 van de planregels opgenomen anti-dubbeltelregel en de nadere verplichting ruimte vrij te houden voor parkeren en laden en lossen vergroten de onduidelijkheid, aldus [appellante] en anderen.
2.3.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.7, van de planregels wordt onder bebouwingspercentage verstaan een in de regels aangegeven percentage, dat de grootte van het bouwvlak per bouwperceel aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd.
Ingevolge artikel 1, lid 1.19, van de planregels wordt onder een bouwperceel verstaan een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
Ingevolge artikel 1, lid 1.21, van de planregels wordt onder een bouwvlak verstaan een aangegeven vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid waarop ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, sub a van de planregels, voor zover hier van belang, mogen gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, sub b van de planregels bedraagt het maximale bebouwingspercentage 70% van het bouwperceel, met dien verstande dat voorzien dient te worden in voldoende laad- en losvoorzieningen op eigen terrein, waarbij de laad- en losplaatsen zo dienen te worden gesitueerd dat het openbaar terrein niet wordt belast met de bevoorrading, alsmede in voldoende parkeervoorzieningen voor het parkeren van medewerkers en bezoekers op eigen terrein, waarbij in ieder geval ruimte dient te worden gereserveerd om te voldoen aan de parkeernormering in "ASVV 2004, Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom, CROW".
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, sub e van de planregels is de bestaande legale situatie, met het daarbij behorende bebouwingspercentage c.q. de daarbij behorende maximale maatvoering van toepassing, indien de bestaande situatie als bedoeld in sub a tot en met d afwijkend is op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen - onder meer in haar uitspraak van 1 april 2009, zaak nr. <a target="_blank" href="http://rvs2012.internetcomposer.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=b69%2FyxTULkU%3D">200708906/1</a> - is bij de vaststelling van de omvang van een bouwperceel de actuele situatie bepalend, waarbij in beginsel uitgegaan wordt van kadastrale percelen. Naar blijkt uit artikel 1, lid 1.19, van de planregels is voor de vraag of sprake is van één bouwperceel verder van belang of sprake is van bij elkaar behorende bebouwing. Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van de Afdeling de begrenzing en de omvang van een bouwperceel met een voldoende mate van zekerheid worden bepaald. Voor zover de omvang van een bouwperceel door een eventuele verandering van kadastrale percelen na de inwerkingtreding van het plan zou worden gewijzigd wordt door artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, sub e van de planregels voorkomen dat in het verleden vergunde bouwwerken onder het overgangsrecht komen te vallen.
Gelet op de bewoordingen van artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, sub b geldt verder bij de toepassing van de bebouwingsregeling als randvoorwaarde dat sprake is van voldoende laad- en losvoorzieningen en parkeervoorzieningen. Ingevolge dat artikel dienen bij het realiseren van parkeervoorzieningen de ASVV 2004 in acht te worden genomen. Hieruit volgt dat, indien volledige benutting van het maximale bebouwingspercentage ertoe zou leiden dat niet aan de eisen met betrekking tot laden, lossen en parkeren kan worden voldaan, de bouwmogelijkheden niet ten volle kunnen worden gerealiseerd. Voorts volgt uit de planregels dat gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak mogen worden opgericht. Nu de bouwvlakken door middel van lijnen op de verbeelding zijn weergegeven en de begrenzing van een bouwvlak niet afhankelijk is van eigendomsverhoudingen kan een verandering van de eigendomssituatie op zichzelf niet tot gevolg hebben dat een gebouw buiten een bouwvlak komt te liggen.
De Afdeling ziet, gelet op het vorenstaande, in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de gekozen plansystematiek onduidelijk of rechtsonzeker is. Ook hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de anti-dubbeltelregel zoals die is opgenomen in artikel 17 geeft daarvoor geen aanleiding.
2.4. [appellante] en anderen kunnen zich verder niet verenigen met artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, sub e van de planregels. Uit deze bepaling vloeit volgens hen voort dat geen bebouwingsmogelijkheden resteren als het maximale bebouwingspercentage al bereikt is. Zij achten dit in strijd met de vaste jurisprudentie van de Afdeling waaruit zou volgen dat aan bedrijven in beginsel uitbreidingsmogelijkheden moeten worden gegeven ter waarborging van de bedrijfsvoering.
2.4.1. Dat bij het als zodanig bestemmen van een bedrijf in beginsel redelijke uitbreidingsmogelijkheden moeten worden geboden betekent niet dat in alle gevallen doorslaggevend gewicht moet worden toegekend aan het belang voor het betrokken bedrijf bij de mogelijkheid van uitbreiding. Voor zover de in het plan vastgelegde bouwregels al met zich zouden brengen dat uitbreiding van de bedrijfsbebouwing van [appellante] en anderen niet mogelijk is, heeft de raad er naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval in redelijkheid van kunnen afzien een zodanige uitbreiding in het plan mogelijk te maken. Daarbij is van belang dat sprake is van een geheel verkaveld en ingericht bedrijventerrein dat geheel wordt omsloten door de spoorlijn Dordrecht-Geldermalsen, het Kanaal van Steenenhoek, de A27 en de bebouwde kom van Gorinchem. Verder heeft de raad in het verweerschrift nader toegelicht dat de beperkingen aangaande de bebouwing van bouwpercelen in het plangebied zijn opgenomen met het oog op de ruimtelijke kwaliteit van het bedrijventerrein, in het bijzonder de parkeer- en verkeerssituatie. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad deze overwegingen niet in redelijkheid bij de besluitvorming heeft kunnen betrekken.
2.5. Voorts betogen [appellante] en anderen dat ook de bevoegdheid om nadere eisen te stellen, neergelegd in artikel 3, lid 3.3, van de planregels te onbepaald en daarmee rechtsonzeker is.
2.5.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.3, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing:
a. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden en het woonklimaat van aangrenzende gronden en bouwwerken;
b. ter waarborging van de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving;
c. ter waarborging van de verkeersveiligheid;
d. ter waarborging van de sociale veiligheid;
e. ter waarborging van de brandveiligheid en rampenbestrijding.
2.5.2. Uit de in artikel 3, lid 3.3, opgenomen voorwaarden blijkt naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk in welke gevallen en met het oog op welke belangen het college van burgemeester en wethouders tot het stellen van nadere eisen kan overgaan. Daaruit blijkt ook dat de bevoegdheid nadere eisen te stellen is beperkt tot plaats en afmetingen van de bebouwing. Voor deze aspecten is in artikel 3, gelezen in samenhang met de verbeelding, een regeling opgenomen, zodat de voorziene bevoegdheid nadere eisen te stellen aansluit bij in het plan zelf reeds gestelde regels. Het voorgaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de bedoelde bevoegdheid uit een oogpunt van rechtszekerheid niet zou kunnen worden aanvaard.
2.6. [appellante] en anderen betogen verder dat op de verbeelding ter plaatse van de hun toebehorende loods op het perceel [locatie] ten onrechte geen bouwvlak is aangebracht. Daarmee is de betrokken loods volgens hen ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht. Verder is de raad naar hun mening uitgegaan van ontoereikende gegevens omtrent de omvang van de bestaande bebouwing in het plangebied.
2.6.1. Uit de verbeelding blijkt dat de door [appellante] bedoelde loods niet binnen een bouwvlak is gebracht. Op grond van artikel 3, lid 3.2, onderdeel 3.2.2 onder a, van de planregels mogen, voor zover hier van belang, gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd, zodat de loods in het plan niet als zodanig is bestemd. Niet in geschil is dat de loods overeenkomstig een daarvoor verleende bouwvergunning is opgericht, zodat daartegen niet handhavend kan worden opgetreden. De raad heeft niet onderkend dat de loods niet als zodanig is bestemd, nu hij er blijkens het verweerschrift bij de vaststelling van het plan van is uitgegaan dat geen bestaande, legale bebouwing van [appellante] en anderen buiten een bouwvlak is gebracht. In zoverre is het besluit niet voorbereid met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Nu verder ter zitting namens de raad is verklaard dat vooralsnog geen voornemens bestaan tot aankoop of onteigening van de loods over te gaan, is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de loods binnen de planperiode zal worden verwijderd, zodat het bestreden besluit verder, voor zover daarin de bedoelde loods niet als zodanig is bestemd, niet berust op een deugdelijke motivering.
Dat de raad bij de vaststelling van het plan anderszins is uitgegaan van ontoereikende of onjuiste gegevens aangaande de in het plangebied aanwezige bebouwing hebben [appellante] en anderen niet aannemelijk gemaakt.
2.7. Voor het overige hebben [appellante] en anderen zich beperkt tot het herhalen van hun zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.8. In hetgeen [appellante] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarin de loods aan de [locatie] niet als zodanig is bestemd, is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.9. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Gorinchem van 23 juni 2010, kenmerk 2010-464, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" dat betrekking heeft op het perceel [locatie] te Gorinchem, zoals weergegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Gorinchem tot vergoeding van bij [appellante] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. gelast dat de raad van de gemeente Gorinchem aan [appellante] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012
568-718.