ECLI:NL:RVS:2012:BV3223

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201105865/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunningverlening voor kap van zomereiken in Putten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 april 2011, waarin het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Het geschil betreft de vergunning die op 23 juni 2008 door het college van burgemeester en wethouders van Putten is verleend voor de kap van twee zomereiken op een perceel in Putten. De rechtbank oordeelde dat de appellant geen belang had bij een principiële uitspraak over de rechtmatigheid van de kap, omdat de bomen teniet waren gegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 februari 2012 behandeld. Tijdens de zitting op 18 januari 2011 waren zowel de appellant, bijgestaan door J.G. Schreuder, als het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Vooren, aanwezig. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de appellant geen belang had bij zijn beroep. De Afdeling stelde vast dat het college het bezwaar van de appellant tegen de vergunningverlening voor de kap van de ene boom niet-ontvankelijk had verklaard, omdat deze boom reeds verloren was gegaan. De andere boom was gekapt, maar de appellant had wel degelijk belang bij de beoordeling van de vergunningverlening, omdat er mogelijk een herplantplicht zou kunnen zijn.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De zaak werd inhoudelijk beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van de appellant. De Afdeling concludeerde dat het college terecht het bezwaar tegen de kap van de derde boom niet-ontvankelijk had verklaard, maar dat voor de elfde boom geen herplantplicht kon worden opgelegd, omdat deze zich op minder dan vier meter van een gebouw bevond waarvoor een bouwvergunning was verleend. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, maar het college werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellant.

Uitspraak

201105865/1/A2.
Datum uitspraak: 8 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Putten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 april 2011 in zaak nr. 09/1607 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Putten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2008 heeft het college aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor de kap van twee zomereiken op het perceel [locatie] te Putten.
Bij besluit van 28 augustus 2009 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het de zo aangeduide derde boom rechts betreft en het besluit herroepen, voor zover het de elfde boom links betreft.
Bij uitspraak van 13 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep
niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 juni 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2011, waar [appellant], bijgestaan door J.G. Schreuder, werkzaam bij Schreuder Adviseurs te Putten, en het college, vertegenwoordigd door
mr. G.J. Vooren, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4.5.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Putten (hierna: APV), zoals deze luidde ten tijde van belang, is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder i, geldt dit verbod niet voor bomen die op minder dan 4 meter, gemeten vanaf de zijkant van de stam op 1,3 meter hoogte, van een gebouw staan.
Ingevolge artikel 4.5.1, aanhef en onder g, dient onder gebouw te worden verstaan: een gebouw of nog te bouwen gebouw, als bedoeld in de Woningwet, waarvoor bouwvergunning is verleend.
2.2. Aan het besluit van 28 augustus 2009 heeft het college ten grondslag gelegd dat de ene boom bij een storm in de nacht van 25 op 26 mei 2009 is omgewaaid en voor de kap van de andere boom geen vergunning vereist is. De rechtbank heeft overwogen dat de desbetreffende bomen teniet zijn gegaan en in het verkrijgen van een principiële uitspraak over de rechtmatigheid van de kap geen belang bij het ingestelde beroep gelegen is.
2.3. [appellant] betoogt dat - samengevat weergegeven - de rechtbank aldus heeft miskend dat hij geen principiële uitspraak verlangt, maar een oordeel over de vraag of het college het door hem tegen de vergunningverlening gemaakte bezwaar, wat betreft de ene boom, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en zich, wat betreft de andere, terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor het kappen daarvan geen vergunning vereist is.
2.3.1. Dat betoog slaagt. Het college heeft, wat betreft de ene boom, het gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze boom op dat moment reeds verloren was gegaan. Dat de andere boom reeds was gekapt, leidt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet tot het oordeel dat hij geen belang meer heeft bij zijn beroep. Indien het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor de kap van die boom geen vergunning vereist is, kan er een herplantplicht zijn, waardoor hij in een gunstiger positie kon geraken.
2.4. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op het ter zitting door [appellant] gedane verzoek om de zaak inhoudelijk af te doen, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij haar ingestelde beroep beoordelen aan de hand van de door [appellant] tegen het besluit van 28 augustus 2009 naar voren gebrachte beroepsgronden.
2.5. De derde boom rechts is in de nacht van 25 op 26 mei 2009 omgewaaid. De vraag of voor de kap van deze boom vergunning mocht worden verleend heeft daarmee haar belang verloren. Het door [appellant] gemaakte bezwaar is in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.6. Op de elfde boom links was het verbod niet van toepassing, nu deze zich, naar [appellant] niet, althans niet gemotiveerd heeft bestreden, op minder dan vier meter van een gebouw, voor het oprichten waarvan op 8 september 2008 bouwvergunning is verleend, bevond. Er kan ter zake daarvan dan ook geen herplantplicht worden opgelegd.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 april 2011, zaak nr. 06/1607;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Putten tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 909,00 (zegge: negenhonderdnegen euro), waarvan een bedrag van € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Putten aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012
18-729.