201107169/1/A2.
Datum uitspraak: 8 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Lichtenvoorde, gemeente Oost Gelre,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 15 juni 2011 in zaak nr. 10/60 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oost Gelre.
Bij besluit van 4 maart 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 11 december 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 1 en 8 augustus 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts indien realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Lichtenvoorde (hierna: de woning). Aan het verzoek om vergoeding van planschade heeft hij ten grondslag gelegd dat de bestemming van een nabij de woning gelegen voormalig kloosterterrein (hierna: het plangebied) met de herziening van het bestemmingsplan 'Lichtenvoorde Kern' bij raadsbesluit van 9 februari 2006 is gewijzigd en dat dit tot schade in de vorm van waardevermindering van de woning heeft geleid.
2.4. Het college heeft het verzoek om vergoeding van planschade voor advies voorgelegd aan Maandag Planschadeadvies (hierna: Maandag). In een advies van 29 januari 2009 heeft Maandag een vergelijking gemaakt tussen het oude en het nieuwe planologische regime en uiteengezet dat de planologische wijziging voor [appellant] niet tot een planologische verslechtering heeft geleid wat betreft zijn uitzicht en privacy, de situeringswaarde van de woning en de overlast als gevolg van de gebruiksmogelijkheden van het plangebied. Het college heeft dit advies aan het besluit van 4 maart 2009 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de maximale bouw- en goothoogten van bebouwing in het plangebied onder het nieuwe planologische regime in de bij het raadsbesluit van 9 februari 2006 behorende plankaart zijn vastgesteld, vrijstelling van deze hoogten niet is toegestaan. Daartoe voert hij aan dat krachtens artikel 13 van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften, voor zover thans van belang, vrijstelling van de voorgeschreven afmetingen van bebouwing tot maximaal 10 procent mogelijk was en dat de rechtbank heeft miskend dat deze bepaling onder het nieuwe planologische regime nog steeds van toepassing was.
2.5.1. Voor zover het onder het nieuwe planologische regime mogelijk was met toepassing van artikel 13 van de planvoorschriften tot maximaal 10 procent vrijstelling te verlenen van de in de plankaart vastgelegde maximale afmetingen van bebouwing in het plangebied, laat dat onverlet dat [appellant] in hoger beroep niet betwist dat, zoals de rechtbank voorts heeft overwogen, die mogelijkheid slechts een zeer beperkte invloed op de gemaakte planologische vergelijking zou hebben. Daarbij is van belang dat, zoals in het in zoverre onbestreden advies van Maandag is vermeld, het onder het oude planologische regime mogelijk was op een beduidend kortere afstand van de woning dan onder het nieuwe planologische regime gebouwen op te richten en dat het uitzicht en de privacy van [appellant] destijds ook door omliggende bebouwing al in grote mate beperkt waren.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat het onder het oude planologische regime realiseren van de maximale mogelijkheden in de vorm van een gemeentehuis, een gebouw ten behoeve van de brandweer of een busstation met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten. Daartoe voert hij aan dat aan deze mogelijkheden geen behoefte bestaat en deze niet realistisch zijn.
2.6.1. De door [appellant] gestelde feiten en omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie dat het realiseren van de krachtens het bestemmingsplan onder het oude planologische regime bestaande mogelijkheden voor bebouwing ten aanzien van openbare dienstverlening en algemeen sociaal-culturele doeleinden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten.
2.7. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu geen grond bestaat voor het oordeel dat het advies van Maandag van 29 januari 2009 voor onjuist of onvolledig moet worden gehouden, het college dat advies aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Daartoe voert hij aan dat de door Maandag gemaakte planologische vergelijking niet deugt en dat de planologische wijziging wel degelijk tot een planologische verslechtering heeft geleid. Voorts voert hij aan dat het college ten onrechte niet de waarden van de woning onder het oude en het nieuwe planologische regime heeft laten taxeren.
2.7.1. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://rvs2012.internetcomposer.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=UeO0%2F%2Bzg2w0%3D">200905785/1/H2</a>) bij het nemen van een besluit op een verzoek om vergoeding van planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
2.7.2. Het advies van Maandag van 29 januari 2009 biedt op de wijze, als hiervoor bedoeld, inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat de planologische wijziging voor [appellant] niet tot een planologische verslechtering heeft geleid. Uit het advies blijkt dat de door [appellant] genoemde factoren daarbij zijn betrokken. Dat [appellant], die geen deskundigenrapport heeft overgelegd om de conclusie van het advies te weerleggen, het daarmee niet eens is en kritische kanttekeningen bij het advies heeft geplaatst, betekent niet dat het door Maandag verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest en dat het college de op dat onderzoek steunende conclusie niet aan de afwijzing van het verzoek om vergoeding van planschade ten grondslag had mogen leggen. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich onder verwijzing naar het advies van Maandag ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] in planologisch opzicht door de wijziging van de bestemming van het plangebied niet in een nadeliger planologische situatie is komen te verkeren.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 8 november 2006 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://rvs2012.internetcomposer.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=%2B9X3U%2BsXZLM%3D">200601959/1</a>), kan een waardebepaling eerst aan de orde komen, nadat is vastgesteld dat een bestemmingsplan of een andere in artikel 49 van de WRO genoemde planologische maatregel daadwerkelijk tot een verslechtering heeft geleid ten opzichte van de mogelijkheden onder het daarvoor vigerende regime. Nu Maandag, op grond van de gemaakte planologische vergelijking, tot de conclusie is gekomen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet, behoefde geen waardebepaling van de woning plaats te vinden. Het ontbreken daarvan maakt het advies derhalve niet onzorgvuldig.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012