201106620/1/A1.
Datum uitspraak: 8 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Huissen, gemeente Lingewaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 mei 2011 in zaken nrs. 10/4429 en 11/478 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard.
Bij besluit van 6 april 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om vóór 1 juli 2010 op het perceel [locatie] te Huissen (hierna: het perceel): - de corridor te verwijderen en daarmee de niet-vergunde verbouwing ongedaan te maken en - het fokken/houden van honden te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 28 oktober 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 24 november 2010 heeft het college de door [appellant] verbeurde dwangsommen ingevorderd.
Bij uitspraak van 10 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 28 oktober 2010 ongegrond verklaard en zich ten aanzien van de brief van 24 november 2010 onbevoegd verklaard van het beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 juli 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2012, waar partijen, met kennisgeving, niet zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals die wet luidde ten tijde van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Huissen", rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied".
Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 27 is het verboden om grond of gebouwen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het bestemmingsplan gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 1, onder f, wordt onder "agrarisch bedrijf" verstaan een akker- en/of weidebouwbedrijf, een veehouderij (inclusief mesterij, fokkerij en pluimveehouderij), een fruitteelt-, een groenteteelt, een bloementeelt-, of een boom- en heesterkweekbedrijf en een champignonkwekerij, ofwel een uit twee of meer van dergelijke bedrijfstakken samengesteld bedrijf.
2.2. Niet in geschil is dat de corridor zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning is opgericht en dat in strijd met artikel 27 van de bestemmingsplanvoorschriften bedrijfsmatig honden worden gehouden. Het college is, gelet op artikel 40 van de Woningwet en artikel 27 van de planvoorschriften, bevoegd tegen beide overtredingen handhavend op te treden.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden waren om af te zien van handhavend optreden. Hij voert daartoe aan dat het college zich over zijn bouwvergunningaanvraag van 25 mei 2010 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bouw in strijd was met het bestemmingsplan en het college bereid was om de begunstigingstermijn te verlengen indien vóór afloop van de begunstigingstermijn een ontvankelijke bouwvergunningaanvraag zou worden ingediend, die in het bestemmingsplan zou passen. Dat dit standpunt van het college onjuist was, blijkt volgens [appellant] uit het feit dat het college op 10 augustus 2010 alsnog een reguliere bouwvergunning voor de corridor heeft verleend. Voorts blijkt uit de op 10 augustus 2010 verleende vergunning dat zijn reeds in 2009 ingediende bouwvergunningaanvraag voor de wijziging van de in geding zijnde corridor, bij besluit van 27 juli 2009 ten onrechte is geweigerd, aldus [appellant].
2.3.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.2. Bij besluit van 27 juli 2009 heeft het college geweigerd bouwvergunning voor de corridor te verlenen. Dit besluit is onherroepelijk. Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het college evenmin bouwvergunning verleend voor de in geding zijnde corridor, maar voor een gewijzigde corridor. Er bestond ten tijde van de besluiten van 6 april en 28 oktober 2010 dan ook geen concreet zicht op legalisering van de corridor. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen, dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het van handhavend optreden had moeten afzien.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden waren om af te zien van handhavend optreden ten aanzien van het gebruik van het perceel voor het fokken/houden van honden omdat deze last feitelijk onuitvoerbaar was. Hij voert daartoe aan dat hij na het besluit van 6 april 2010 voor een voldongen feit stond en dat de gestelde begunstigingstermijn tot 1 juli 2010 te kort was om een passende locatie te vinden voor de honden.
2.4.1. Dit betoog faalt. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de onmogelijkheid om de honden elders onder te brengen, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college behoorde af te zien van handhavend optreden. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het college [appellant] bij brief van 15 oktober 2008 op de hoogte had gebracht dat het voornemens was hem voor de overtredingen een last onder dwangsom op te leggen, zodat [appellant] voldoende tijd heeft gehad om aan de last te voldoen.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet bevoegd is om te oordelen over de brief van 24 november 2010, gelet op het overgangsrecht in artikel III, eerste lid, van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Vierde tranche Awb). Hij voert hiertoe aan dat het in het kader van een finale geschillenbeslechting de voorkeur verdient dat de bestuursrechter ook over invordering van de verbeurde dwangsommen oordeelt.
2.5.1. Per 1 juli 2009 is de Vierde tranche Awb in werking getreden. In het eerste lid van artikel 5:39 van de Awb, zoals die bepaling sinds die datum luidt, is bepaald dat het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking heeft op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Indien het voor die datum geldende recht van toepassing is, dient de burgerlijke rechter te oordelen over een geschil omtrent de invordering van verbeurde dwangsommen.
2.5.2. Ingevolge artikel IV van de Vierde tranche Awb blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip.
2.5.3. De lasten onder dwangsom zijn opgelegd bij besluit van 6 april 2010 wegens overtredingen die hebben plaatsgevonden vóór 1 juli 2009.
De corridor is zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning vóór 1 juli 2009 opgericht, zodat voor de invordering van de dwangsom wegens deze overtreding het recht van toepassing is zoals dat gold vóór 1 juli 2009.
Daarnaast gaat het om een overtreding voor het fokken en houden van honden die is aangevangen vóór de inwerkingtreding van voormelde wetswijziging, doch ten tijde van het besluit van 6 april 2010, en derhalve na de inwerkingtreding van de Vierde tranche Awb, voortduurde. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juni 2011 in zaak nr.
201007178/1/H1), is in een geval als dit, ter beantwoording van de vraag wanneer de overtreding plaatsvond bepalend het moment waarop het bestuursorgaan het schriftelijke voornemen om handhavend op te treden aan de vermoedelijke overtreder toezendt, om deze de gelegenheid te bieden daarop zijn zienswijzen kenbaar te maken. Om het recht zoals dit gold tot 1 juli 2009 van toepassing te laten blijven, dient de overtreding niet alleen te zijn aangevangen vóór 1 juli 2009, doch dient ook een duidelijke aanwijzing aanwezig te zijn dat voor die datum sprake was van een lopend handhavingsproces. In dit geval is sprake van een aan [appellant] gerichte brief van het college van 15 oktober 2008, waarin is vermeld dat het college voornemens is handhavend op te treden tegen de overtredingen en waarbij [appellant] in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze als bedoeld in artikel 4:8, eerste lid, van de Awb naar voren te brengen.
Nu het schriftelijke voornemen tot handhaving op 15 oktober 2008 aan [appellant] is toegezonden, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de Awb zoals deze gold tot 1 juli 2009 op het geschil van toepassing is. Het hoger beroep heeft derhalve niet mede betrekking op de brief van 24 november 2010. De burgerlijke rechter is derhalve bevoegd kennis te nemen van het geschil omtrent de invordering van de verbeurde dwangsommen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012