ECLI:NL:RVS:2012:BV3190

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201106399/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling voor vestiging fysiotherapiepraktijk in agrarisch gebied

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan over het hoger beroep van een appellant die een verzoek om vrijstelling voor het vestigen van een fysiotherapiepraktijk met dubbelwoning en een oefentuin in Hensbroek had ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Koggenland had dit verzoek op 18 januari 2007 afgewezen. Na een aantal juridische stappen, waaronder een uitspraak van de rechtbank Alkmaar op 4 mei 2011, waarin het beroep van de appellant gegrond werd verklaard, heeft het college op 17 februari 2009 het eerdere besluit ingetrokken maar het bezwaar van de appellant opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom het verzoek om vrijstelling werd afgewezen, wat leidde tot een heroverweging door het college.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 8 februari 2012 geoordeeld dat het college terecht heeft geweigerd om vrijstelling te verlenen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat het vestigen van een fysiotherapiepraktijk in strijd is met het geldende bestemmingsplan, dat grotendeels agrarische bestemmingen kent. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de motivering van het college voldoende was, en dat de door het college geformuleerde gedragslijn, dat nieuwe ontwikkelingen raakvlakken moeten hebben met de geldende bestemmingen, niet inconsistent was toegepast. De appellant voerde aan dat de agrarische bestemming van het perceel weinig waarde meer had, maar de Raad van State oordeelde dat het college voldoende had gemotiveerd dat de gronden nog steeds geschikt waren voor agrarische doeleinden. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201106399/1/A1.
Datum uitspraak: 8 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heerhugowaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 mei 2011 in zaak nr. 09/1071 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Koggenland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2007 heeft het college het verzoek om vrijstelling voor het vestigen van een fysiotherapiepraktijk met dubbelwoning en een oefentuin op de percelen naast [locaties] te Hensbroek (hierna: de percelen) afgewezen.
Bij besluit van 23 augustus 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 januari 2009, verzonden op 13 januari 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 17 februari 2009 heeft het college het besluit van
18 januari 2007 ingetrokken en het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. O.H. Minjon, advocaat te Opmeer, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 11 november 2010 geoordeeld dat aan het besluit van 17 februari 2009 een motiveringsgebrek kleefde, omdat het college niet kon volstaan met de enkele verwijzing naar zijn gedragslijn, nu die gedragslijn op dat moment nog niet was neergelegd in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft het college de mogelijkheid gegeven het geconstateerde gebrek te herstellen door een op het concrete geval toegesneden ruimtelijke afweging te maken. Bij brief van 8 december 2010 heeft het college hiervan gebruik gemaakt.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 2002 - herziening 2002" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op de percelen grotendeels de bestemming "Agrarisch" en voor het overige de bestemmingen "Verblijfsrecreatie" en "Dagrecreatie".
2.3. Niet in geschil is dat het vestigen van een fysiotherapiepraktijk met dubbelwoning en oefenruimte in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft geweigerd om hiervoor met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die wet luidde ten tijde van belang, vrijstelling te verlenen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door het college geformuleerde vaste gedragslijn, inhoudende dat nieuwe ontwikkelingen een of meer directe raakvlakken moeten hebben met de geldende bestemmingen, niet consequent wordt toegepast. Hij voert daartoe aan dat het standpunt van het college dat in het recente verleden in de onmiddellijke nabijheid van de percelen geen medewerking is verleend aan niet-agrarische ontwikkelingen niet juist is, gelet op de vestiging van het museum naast de percelen van [appellant].
2.4.1. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan is een bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te weigeren heeft kunnen komen.
2.4.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen, dat het college in zijn aangepaste motivering van 8 december 2010 terecht tot de conclusie is gekomen dat een fysiotherapiepraktijk met bedrijfswoning(en) en oefentuin geen relatie heeft met het landelijk gebied. Het college heeft gemotiveerd uiteengezet dat aan het landelijk gebied wezensvreemde (bedrijfs-)activiteiten ongewenst zijn gelet op de ruimtelijke effecten en uitstraling van de woningen en de bedrijfsruimten (verstening en functievermenging), de toename van het aantal verkeersbewegingen en de uit te oefenen activiteiten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college met zijn brief van 8 december 2010 voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom in dit specifieke geval sprake is van een ongewenste ruimtelijke ontwikkeling zowel op zichzelf als in samenhang met de feitelijke situatie aan de Kerkweg en dat het daarom geen vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO wenst te verlenen. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat het college heeft aangegeven in beginsel geen medewerking te verlenen aan nieuwbouw die geen raakvlakken heeft met de ter plaatse geldende bestemmingen. Het college heeft er daarbij op gewezen dat het in de afgelopen vijf jaar geen vrijstelling heeft verleend voor nieuwbouw die geen enkele affiniteit heeft met de ter plaatse geldende bestemming. Het college heeft aangevoerd dat deze gedragslijn in het in voorbereiding zijnde nieuwe bestemmingsplan "Landelijke Gebied Koggeland" zal worden opgenomen. Dat naast de percelen een museum is gevestigd leidt niet tot het oordeel dat het college zijn vaste gedragslijn niet consequent toepast, aangezien de aanwezigheid van dit museum in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat aan de agrarische bestemming van het perceel weinig waarde meer kan worden gehecht en dat deze constatering met de uitspraak van de rechtbank van 7 januari 2009 in rechte vast is komen te staan. Bovendien kunnen zijn bouwplannen voor een fysiotherapiepraktijk met omvangrijke oefentuin naar hun aard niet in een (stads)kern worden gesitueerd, aldus [appellant].
2.5.1. Het college heeft gemotiveerd uiteengezet dat de gronden, voor zover ze zijn gesitueerd binnen de bestemming "Agrarisch", kunnen worden gebruikt ten behoeve van een agrarisch bedrijf. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd omtrent de geschiktheid van de fysiotherapiepraktijk in het buitengebied wegens de oefentuin van 5000 m2 heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college medewerking aan de bouwplannen had behoren te verlenen.
Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt tot slot tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat geen overwegende planologische bezwaren bestaan tegen verdere verdichting van de bebouwing ter plaatse. Het college heeft dit argument in zijn aanvullende motivering van 8 december 2010 niet langer ten grondslag gelegd aan de weigering om vrijstelling te verlenen, zodat dit betoog reeds daarom geen doel treft.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012
407-702.