201106255/1/A1.
Datum uitspraak: 8 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 28 maart 2011 in zaak nr. 10/595 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] reguliere bouwvergunning verleend voor het vernieuwen en uitbreiden van de woning aan het [locatie] te Groningen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 mei 2011 heeft het college het door onder meer [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2011, verzonden op 19 april 2011, heeft de rechtbank het door onder meer [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M. Schouten, en het college, vertegenwoordigd door M. Kammenga-Riemersma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in wijziging van het pand door de gehele achtergevel ruim 1 m naar achteren te plaatsen. Voorts wordt het pand aan de achterzijde op de begane grond en de eerste etage vergroot. Deze L-vormige uitbouw heeft een hoogte van 5,9 m.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kostverloren, Zeeheldenbuurt en Badstratenbuurt" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 1, onder 12, van de bestemmingsplanvoorschriften wordt onder een aanbouw verstaan een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
Ingevolge artikel 1, onder 29, wordt onder hoofdgebouw verstaan een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt;
Ingevolge artikel 1, onder 45, wordt onder uitbouw verstaan een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 6.2.2. in samenhang met de plankaart geldt voor het perceel een maximale bouwhoogte van 9 m.
Ingevolge artikel 6.2.3., aanhef en onder c, voor zover thans van belang, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat in afwijking van het gestelde in artikel 6.2.2. voor uit- en aanbouwen een hoogte is toegestaan van maximaal 3 m.
Ingevolge artikel 6.3.1. kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:
b. het straat- en bebouwingsbeeld;
c. de verkeersveiligheid;
d. de sociale veiligheid;
f. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet ziet op uitbreiding van het hoofdgebouw, maar op een aanbouw of bijgebouw zodat de hoogte in strijd is met artikel 6.2.3, aanhef en onder c, van de planvoorschriften.
2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat voor de vraag, of het bouwplan voorziet in het vergroten van het hoofdgebouw dan wel in het oprichten van een uitbouw, aansluiting moet worden gezocht bij de bepalingen van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft het bouwplan terecht aangemerkt als een vergroting van het hoofdgebouw, omdat de vergroting in architectonisch opzicht niet kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw. Het bouwplan voorziet in wijziging van de gehele achtergevel van het pand, waaronder het wijzigen van de kap en het verplaatsen van de achtergevel naar achteren, en in vergroting van het pand aan de achterzijde op de begane grond en de eerste etage. De uitbreiding kan door de vorm niet worden onderscheiden van het hoofdgebouw. De uitbreiding gaat op in het hoofdgebouw en wijzigt de gedaante daarvan. Van architectonische ondergeschiktheid is geen sprake.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat indien het bouwplan toch als een uitbreiding van het hoofdgebouw moet worden aangemerkt, de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen nadere eisen heeft gesteld om haar bezwaren weg te nemen. Zij voert daartoe aan dat zij onevenredig in haar belangen wordt geschaad door een onsamenhangend straat- en bebouwingsbeeld en door beperking van de gebruiksmogelijkheden van haar perceel als gevolg van verminderde lichttoetreding en beperking van haar uitzicht en privacy.
2.4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de bevoegdheid om nadere eisen te stellen een discretionaire bevoegdheid van het college is, waarvan de rechter het gebruik terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen, zich moet beperken tot de vraag, of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Bij zijn besluit om geen nadere eisen te stellen heeft het college overwogen dat de welstandscommissie positief over het bouwplan heeft geadviseerd, het bouwwerk ruim binnen de maximale bebouwingsmogelijkheden van het bestemmingsplan blijft, de inbreuk op de privacy door het toepassen van melkglas in de ramen minimaal is, en de lichtinval niet onevenredig afneemt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid om nadere eisen te stellen, gebruik heeft gemaakt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012