ECLI:NL:RVS:2012:BV3178

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104304/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunningen voor horecabedrijf door burgemeester Utrecht

In deze zaak gaat het om de weigering van de burgemeester van Utrecht om een exploitatievergunning en een DHW-vergunning te verlenen aan [appellant] voor het horecabedrijf 'Oud Café Wijk C'. Op 29 oktober 2010 verleende het college aan [appellant] de vergunningen, maar na bezwaren van verschillende belanghebbenden, waaronder [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D], werden deze besluiten op 9 maart 2011 herroepen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond en niet-ontvankelijk, waarop [appellant] hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de burgemeester terecht de exploitatievergunning had geweigerd, omdat het woon- en leefklimaat in de omgeving van het café negatief werd beïnvloed door geluidsoverlast en overtredingen van de openingstijden. De burgemeester had ook rekening gehouden met de erfelijke belasting van het pand, aangezien er eerder een café onder dezelfde naam was gevestigd dat gesloten was na geweldsincidenten en klachten van buurtbewoners. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter, waarbij werd vastgesteld dat de burgemeester in redelijkheid tot zijn besluit kon komen.

De Raad van State concludeerde dat [appellant] geen belang meer had bij de beoordeling van de DHW-vergunning, nu de exploitatievergunning terecht was geweigerd. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201104304/1/A3.
Datum uitspraak: 8 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Veenendaal,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 6 april 2011 in de zaken nrs. 11/936, 11/937, 11/963 en 11/964 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht en de burgemeester van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft het college aan [appellant] vergunning verleend voor het uitoefenen van het horecabedrijf (hierna: DHW-vergunning) in de inrichting "Oud Café Wijk C" (hierna: het café). Bij besluit van dezelfde datum heeft de burgemeester aan [appellant] vergunning verleend voor het exploiteren van het café (hierna: exploitatievergunning).
Naar aanleiding van door [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] tegen die besluiten gemaakte bezwaren hebben het college en de burgemeester bij besluiten van 9 maart 2011 die besluiten herroepen en verlening van de DHW-vergunning en de exploitatievergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 6 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] tegen het besluit van de burgemeester van 9 maart 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door hem tegen het besluit van het college van 9 maart 2011 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 25 mei 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende A], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Kayed, advocaat te Utrecht, en het college en de burgemeester, beide vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, advocaat te Utrecht, zijn verschenen. Voorts zijn daar als belanghebbenden [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Horecaverordening Utrecht 2004 (hierna: de Horecaverordening) is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, voor zover thans van belang, weigert de burgemeester de exploitatievergunning:
[…]
d. indien naar zijn oordeel het woon- en leefklimaat, de openbare orde of veiligheid in de omgeving van het horecabedrijf op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf;
e. bij toepassing van het bepaalde onder d. houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en van de wijk waarin het horecabedrijf is gelegen of zal komen te liggen, de aard van het horecabedrijf, de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse al blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf, de wijze van bedrijfsvoering van de houder in deze of in andere horecabedrijven.
Bij de toepassing van de DHW en de Horecaverordening hanteren het college en de burgemeester beleidsregels die zijn neergelegd in de notitie 'Beleid handhaving en vergunningen horeca' (hierna: het Beleid). In Deel III 'Handhavingsbeleid', is onder "Openbare orde, overlast, aantasting woon- en leefklimaat" bepaald dat de daaronder te bespreken gevallen, waaronder overlast en geweldsincidenten, in principe in aanmerking komen voor 'erfelijke' belasting.
Weigering van de exploitatievergunning
2.2. Aan het besluit van 9 maart 2011 heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat naar zijn oordeel het woon- en leefklimaat door de aanwezigheid van het café en door de bedrijfsvoering door [appellant] nadelig werd beïnvloed. In dit verband heeft de burgemeester erop gewezen dat verschillende klachten zijn geuit dan wel overtredingen zijn geconstateerd met betrekking tot geluidsoverlast en openstelling van het café buiten de toegestane openingstijden. Daarnaast heeft de burgemeester de erfelijke belasting van het café een rol laten spelen bij de weigering van de vergunningverlening. De erfelijke belasting komt voort uit het feit dat op dezelfde locatie al geruime tijd een café gevestigd was onder dezelfde naam. In 2009 is dat café gesloten na een grootschalig geweldsincident, klachten van buurtbewoners over overlast en de afwezigheid bij de toenmalige exploitant van de vereiste vergunningen.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de burgemeester ten onrechte de exploitatievergunning heeft geweigerd. Hij voert hiertoe allereerst aan dat bij de meeste controles van de politie zich geen geluidsoverlast heeft voorgedaan en dat ten aanzien van geluidsoverlast geen metingen zijn verricht in belendende percelen. Daarnaast bevat het dossier ten aanzien van geluidsoverlast volgens hem slechts rapporten van de politie en geen processen-verbaal of waarschuwingsbrieven, zodat hij niet kon weten dat geluidsoverlast zich in dergelijke mate afspeelde. Voorts voert [appellant] aan dat hij de openingstijden niet heeft overtreden. Tevens is de overlast in de wijk sinds de komst van het café niet toegenomen. Bovendien kon nergens uit worden afgeleid dat het café erfelijk belast was, aldus [appellant].
2.3.1. De burgemeester weigert de exploitatievergunning indien naar zijn oordeel het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf op nadelige wijze wordt beïnvloed. Hierbij houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en van de wijk waarin het horecabedrijf is gelegen of zal komen te liggen, de aard van het horecabedrijf, de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse al blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf en de wijze van bedrijfsvoering van de houder in deze of in andere horecabedrijven. Hierbij wordt tevens de eventuele erfelijke belasting, zoals bedoeld in het Beleid, in aanmerking genomen.
2.3.2. Voor zover [appellant] aanvoert dat bij de meeste controles van de politie geen geluidsoverlast is geconstateerd, wordt overwogen dat uit rapporten van de politie is af te leiden dat over een betrekkelijk korte periode meermalen geluidsoverlast, afkomstig uit het café, is geconstateerd. Gegeven de omstandigheid dat de politie op 31 oktober 2010 heeft geconstateerd dat het geluid zachter werd gezet zodra de politie in zicht kwam, is het aannemelijk dat ook in gevallen waarbij de politie na een melding geen geluidsoverlast heeft geconstateerd, geluidsoverlast heeft plaatsgevonden. Daarbij is niet vereist dat de geluidsoverlast wordt aangetoond aan de hand van akoestische metingen. Tevens is voor de vaststelling van geluidsoverlast niet vereist dat dit is neergelegd in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, nu uit de rapporten van de politie voldoende kenbaar is dat geluidsoverlast heeft plaatsgevonden. Voor zover [appellant] betoogt dat hij daardoor niet op de hoogte kon zijn van de ernst van de geluidsoverlast, wordt overwogen dat uit de rapporten van de politie volgt dat er met [appellant] contact is geweest ten aanzien van de geluidsoverlast en dat hij, mede gelet op het gesprek dat op 17 januari 2011 heeft plaatsgevonden met de gemeente in het kader van het opgestarte handhavingstraject, op de hoogte was van de verschillende meldingen van geluidsoverlast en overige bezwaren ten aanzien van het café.
Voorts volgt uit rapporten van de politie dat het café op 12 november 2010 buiten sluitingstijd geopend was. In het café waren circa tien personen aanwezig die alcohol consumeerden. De politie heeft daarop sluiting gevorderd. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen steun voor de opvatting dat de feiten en omstandigheden zoals vermeld in de rapporten van de politie onjuist zijn.
Verder wordt overwogen dat [appellant] van de erfelijke belasting van het pand op de hoogte had kunnen zijn door, zoals het Beleid voorschrijft, navraag te doen bij bijvoorbeeld de gemeente. Grote geweldsincidenten die tot sluiting van een horecabedrijf leiden, kunnen volgens het Beleid leiden tot erfelijke belasting van het pand. Dit omdat de effecten voor de omgeving groot kunnen zijn en de belangenafweging op een gegeven moment in het voordeel van de omgeving van het horecabedrijf dient uit te pakken, simpelweg omdat de buurt reeds 'genoeg' heeft verdragen, aldus het Beleid. De burgemeester heeft te kennen gegeven dat hij doorgaans een periode van één jaar hanteert om de ongewenste "loop" uit een horecaonderneming te krijgen. In geval van het café was dit jaar ten tijde van de aanvraag van [appellant] verstreken. In dat geval dient een nieuwe ondernemer, ondanks ordeproblematiek uit het verleden met betrekking tot het pand, een kans te krijgen. Dit laat onverlet dat, bij terugkerende ordeproblematiek, de erfelijke belasting alsnog kan worden meegewogen bij de heroverweging in bezwaar. In het licht hiervan is in dit geval van belang dat de persoon die het café ten tijde van de sluiting in 2009 exploiteerde nog regelmatig het café bezocht, dat in het café personeel werkzaam was dat ook ten tijde van de sluiting in 2009 aldaar werkzaam was en dat op 6 november 2010 een grote vechtpartij heeft plaatsgevonden in de straat waar het café gevestigd is.
2.3.3. Gezien het vorenoverwogene heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat in de omgeving van het café door de aanwezigheid van het café op nadelige wijze werd beïnvloed. Derhalve heeft de voorzieningenrechter evenzeer met juistheid overwogen dat de burgemeester op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Horecaverordening de exploitatievergunning terecht heeft geweigerd. Het betoog faalt.
Weigering van de DHW-vergunning
2.4. Nu de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen dat de burgemeester de exploitatievergunning terecht heeft geweigerd, heeft de voorzieningenrechter evenzeer met juistheid overwogen dat [appellant] geen belang meer heeft bij de beoordeling van de weigering van de DHW-vergunning. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht het beroep met betrekking tot die vergunning niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012
582-730.