ECLI:NL:RVS:2012:BV2893

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201107669/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van toezicht op vreemdelingen in het kader van grenscontroles en bewaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, die op 6 juli 2011 de opheffing van de maatregel van vreemdelingenbewaring had bevolen. De vreemdeling was op 20 juni 2011 in vreemdelingenbewaring gesteld, en de rechtbank oordeelde dat de bewaring onrechtmatig was. De minister heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak heeft beoordeeld.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de controle die heeft geleid tot de staandehouding van de vreemdeling, overeenkomstig artikel 4.17a van het Vreemdelingenbesluit 2000, is uitgevoerd binnen de toegestane afstand van twintig kilometer van de grens met Duitsland. De vreemdeling betoogde dat het locatieoverzicht onvolledig was, maar de Afdeling oordeelde dat dit niet het geval was. De relevante controles waren uitgevoerd binnen het controletraject en eventuele andere controles op de A67 waren niet van belang voor deze zaak.

De Afdeling heeft ook de beroepsgronden van de vreemdeling beoordeeld, waaronder de vraag of de minister de omstandigheden rondom de bewaring correct had beoordeeld. De vreemdeling had geen identiteitsbewijs en geen vaste woon- en verblijfplaats, wat de minister voldoende grond gaf om aan te nemen dat er gevaar voor onttrekking aan de uitzetting bestond. De Afdeling oordeelde dat de minister zich op dit standpunt mocht baseren en dat de bewaring aan de nationale wetgeving moest worden getoetst.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

201107669/1/V4.
Datum uitspraak: 31 januari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 6 juli 2011 in zaak nr. 11/20534 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 juli 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4.17a, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit (hierna: het Vb 2000) wordt de bevoegdheid, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), om ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie, op wegen en vaarwegen uitgeoefend in een gebied tot twintig kilometer vanaf de gemeenschappelijke landgrens met België of Duitsland.
Ingevolge het vijfde lid wordt het toezicht, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, op eenzelfde weg of vaarweg ten hoogste negentig uur per maand en ten hoogste zes uur per dag uitgevoerd. In het kader van dit toezicht wordt slechts een deel van de passerende vervoermiddelen stilgehouden.
2.2. De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 20 oktober 2011 in zaak nr. 201108181/1/V4, www.raadvanstate.nl) beantwoord. De overwegingen 2.2. tot en met 2.3.5. van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, zijn ook in dit geval van toepassing, zodat de grief slaagt.
Het advies van 21 maart 2011 van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken aan de minister inzake de conceptwijziging van het Vb 2000 in verband met nadere regels over het toezicht ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding, waarnaar de vreemdeling in dit verband heeft verwezen, geeft geen grond voor een ander oordeel.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling heeft betoogd dat het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 20 juni 2011 onvoldoende inzichtelijk maakt of is voldaan aan het in artikel 4.17a, vijfde lid, van het Vb 2000 gestelde vereiste dat het toezicht op eenzelfde weg ten hoogste negentig uur per maand en ten hoogste zes uur per dag wordt uitgeoefend. De onderhavige controle heeft plaatsgevonden in Venlo, net achter de Duitse grens, op de A67, maar deze snelweg loopt door tot Eindhoven, waar zich eveneens brigades bevinden, terwijl uit het locatieoverzicht niet blijkt of deze brigades op hetzelfde traject hebben gecontroleerd.
2.4.1. Vastgesteld wordt dat uit het door de minister overgelegde locatieoverzicht van juni 2011 terzake van door de Brigade Brabant-Noord/Limburg-Noord gehouden controles op de A67 ter hoogte van Venlo blijkt dat de controle, die tot de staandehouding van de vreemdeling heeft geleid, overeenkomstig artikel 4.17a, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 is gehouden binnen een afstand van twintig kilometer vanaf de gemeenschappelijke landgrens met Duitsland, en dat ten tijde van die controle het toegestane maximum bedoeld in artikel 4.17a, vijfde lid, van het Vb 2000 niet was overschreden. De Afdeling deelt niet het standpunt van de vreemdeling dat het locatieoverzicht onvolledig is, omdat daarin niet is aangegeven of en zo ja, in welke mate door andere brigades op de A67 controles zijn uitgevoerd. Het overzicht heeft betrekking op het controletraject op de A67 tot maximaal twintig kilometer vanaf de grens tussen Nederland en Duitsland. Nu de in artikel 4.17a, vijfde lid, van het Vb 2000 genoemde maximale maandelijkse en dagelijkse controleduur op eenzelfde weg een nadere uitwerking vormt van de in het eerste lid onder c genoemde controle op wegen welke is beperkt tot het gebied van twintig kilometer vanaf de gemeenschappelijke landgrens met in dit geval Duitsland, zijn louter de gehouden controles op het genoemde controletraject relevant. Eventuele gehouden controles buiten het controletraject elders op de A67 zijn daarom in dit opzicht niet van belang.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Aan de bewaring is voorts ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, dat hij geen vaste woon- en verblijfplaats heeft en dat hij geen middelen van bestaan heeft.
2.5.1. Voor zover de vreemdeling heeft beoogd te betogen dat de minister deze omstandigheden, met uitzondering van het feit dat de vreemdeling geen identiteitsbewijs heeft, niet aan de bewaring ten grondslag heeft mogen leggen, heeft hij die stelling niet onderbouwd.
Voor zover is beoogd te betogen dat deze gronden niet tot het oordeel kunnen leiden dat de vreemdeling zijn terugkeer frustreert en daarbij is verwezen naar Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 34; hierna: de richtlijn), wordt het volgende overwogen.
2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201103206/1/V3; www.raadvanstate.nl) valt een door een lidstaat van de Europese Unie aan een andere lidstaat gericht verzoek tot overname of terugname van een vreemdeling op grond van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) niet als terugkeer in de zin van de richtlijn aan te merken, zodat deze richtlijn niet van toepassing is.
Dat wordt niet anders indien de aangezochte lidstaat eerst na de inbewaringstelling instemt met het verzoek om overname of terugname, omdat wanneer een concreet aanknopingspunt bestaat dat een vreemdeling op grond van de Verordening aan een andere lidstaat van de Europese Unie zal kunnen worden overgedragen de toepassing van de richtlijn uitgesloten is.
In deze zaak is het concrete aanknopingspunt daarin gelegen dat de vreemdeling voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard dat hij van Frankrijk naar Noorwegen is gegaan, en dat hij onderweg was naar Parijs om aldaar een operatie te ondergaan. Voorts heeft de vreemdeling op de dag van zijn inbewaringstelling een asielaanvraag in Nederland ingediend. Onder deze omstandigheden mocht de minister er vanuit gaan dat hij voor de vreemdeling een claim op grond van de Verordening zou kunnen indienen. Van omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat die mogelijkheid is komen te vervallen is niet gebleken. Dit betekent dat toepassing van de richtlijn is uitgesloten en dat de bewaring dient te worden getoetst aan het nationale recht.
Gelet op de hiervoor in 2.5. genoemde omstandigheden heeft de minister zich voorts op het standpunt mogen stellen dat er voldoende grond is om aan te nemen dat er gevaar voor onttrekking aan de uitzetting bestaat en heeft hij de vreemdeling op grond van artikel 59 van de Vw 2000 in bewaring mogen stellen.
De beroepsgrond faalt.
2.6. De vreemdeling betoogt terecht dat hij, gelet op zijn asielaanvraag, op grond van artikel 59, eerste lid, onder b in plaats van onder a, van de Vw 2000 in bewaring had moeten worden gesteld.
Naar volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 juli 2002 in zaak nr. 200203208/1; RV 2002, 71) berust de bewaring, indien en zolang geen categoriewijziging heeft plaatsgevonden, op de in het daartoe gegeven bevel aangegeven grond en dient voor de vraag of het uitblijven van deze categoriewijziging de voortzetting van de bewaring onrechtmatig maakt een belangenafweging plaats te vinden. Naar volgt uit hetgeen de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 januari 2012 in zaak nr. 201104296/1/V3; www.raadvanstate.nl) dient deze belangenafweging overeenkomstig paragraaf A6/5.3.3.5. van de Vreemdelingencirculaire 2000 te worden gemaakt. Volgens deze paragraaf, voor zover thans van belang, dient het toepassen van bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel willen indienen of ingediend hebben, zo beperkt mogelijk te geschieden en dient een concrete afweging gemaakt te worden met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag. Voor het oordeel dat de belangenafweging gelet op de asielaanvraag in het voordeel van de vreemdeling had moeten uitvallen wordt geen grond gezien, nu de vreemdeling zijn asielaanvraag op 27 juni 2011 heeft ingetrokken.
De beroepsgrond faalt.
2.7. Het beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 6 juli 2011 in zaak nr. 11/20534;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Bakker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2012
393.
Verzonden: 31 januari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser