ECLI:NL:RVS:2012:BV2891

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103293/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag vreemdeling met betwisting van herkomst en identiteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, waarin de rechtbank de aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling, die claimt afkomstig te zijn uit Zuid Somalië, had haar aanvraag ingediend, maar de minister had deze afgewezen op basis van een taalanalyse uitgevoerd door het Bureau Land en Taal (BLT). De minister betwistte de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling, omdat de taalanalyse zou aantonen dat zij niet tot de spraak- en cultuurgemeenschap van Zuid Somalië te herleiden was. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat de minister onvoldoende had onderbouwd dat de taalanalyse betrouwbaar was en dat de vreemdeling haar herkomst niet aannemelijk had gemaakt.

De Raad van State oordeelt dat de minister zich voldoende heeft vergewist van de deskundigheid van de taalanalist en dat de taalanalyse zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad stelt vast dat de minister de vreemdeling de gelegenheid heeft geboden om een contra-expertise te laten uitvoeren, maar dat deze niet bevestigde dat de vreemdeling in Zuid Somalië was gesocialiseerd. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de afwijzing van de asielaanvraag door de minister in stand blijft. De Raad benadrukt dat de vreemdeling niet heeft aangetoond waar zij in Somalië haar normale woon- en verblijfplaats had.

Uitspraak

201103293/1/V1.
Datum uitspraak: 31 januari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 februari 2011 in zaak nr. 09/42402 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling), mede voor haar minderjarig kind,
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar, mede voor haar minderjarig kind, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling, mede voor haar minderjarige kind, ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft, mede voor haar minderjarig kind, een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.1.1. In de grieven, in hun onderlinge samenhang gelezen, klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling, dat hij alleen heeft gebaseerd op het rapport van 8 oktober 2008 van een vanwege het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) uitgevoerde taalanalyse (hierna: de taalanalyse), niet kan dienen als grondslag voor zijn besluitvorming, omdat concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de deskundigheid van de bij de taalanalyse ingeschakelde taalanalist met code SOM 10 (hierna: SOM 10) en aan de juistheid van de taalanalyse zijn gelegen in door de vreemdeling overgelegde rapporten taalanalyse die het BLT in een zaak van een andere Somalische vreemdeling heeft opgesteld en waarin de taalanalisten met codes SOM 7 en SOM 8 andere conclusies hebben getrokken dan SOM 10, terwijl het BLT daarvoor geen afdoende verklaring heeft gegeven. De minister voert hiertoe aan dat, samengevat weergegeven, de rechtbank niet heeft onderkend dat voormelde conclusies, voor zover zij op dezelfde geluidsopnamen zijn gebaseerd, niet van elkaar verschillen, dat, zouden zij wel van elkaar verschillen, daaruit, gezien de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2007 in zaak nr. 200607305/1, JV 2007/230, niet volgt dat de minister zich in de zaak van de vreemdeling onvoldoende van de deskundigheid van SOM 10 heeft vergewist en dat het door de vreemdeling in de bestuurlijke fase overgelegde rapport van een contra expertise van 17 september 2009 (hierna: de contra expertise) de door haar gestelde herkomst niet bevestigt.
2.1.2. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 april 2010 in zaak nr. 200903085/1/V1; www.raadvanstate.nl) vloeit het volgende voort.
Indien bij de minister twijfel is gerezen over de door een vreemdeling gestelde herkomst en als gevolg daarvan over diens gestelde identiteit en nationaliteit, kan de minister, door een taalanalyse te laten verrichten, de desbetreffende vreemdeling tegemoetkomen in de op hem ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken.
In beginsel mag ervan worden uitgegaan dat een vanwege de minister door het inzetten van het BLT verrichte taalanalyse tot stand is gekomen onder gedeelde verantwoordelijkheid van een ter zake deskundige linguïst die bij voormeld bureau in dienst is en van wie de kwaliteit voldoende is gewaarborgd en een extern ingeschakelde taalanalist die op zorgvuldige wijze is geselecteerd en onder voortdurende kwaliteitscontrole staat. Niettemin dient de minister, indien en voor zover hij tot het laten verrichten van een taalanalyse overgaat en deze aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van te vergewissen dat de taalanalyse - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud inzichtelijk en concludent is.
Indien de taalanalyse zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is, kan de desbetreffende vreemdeling, gegeven de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op hem rustende last, de bij de minister gerezen en door de taalanalyse niet weggenomen twijfel slechts door het laten verrichten van een contra expertise alsnog trachten weg te nemen. Daartoe kan hij de opname van het ten behoeve van de taalanalyse gevoerde gesprek door een deskundige laten beoordelen. Indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise laat verrichten, zal de gerezen twijfel reeds daarom niet worden weggenomen.
Een vreemdeling dient een contra-expertise in het kader van de besluitvorming over te leggen. Indien dit niet mogelijk is als gevolg van niet aan hem toe te rekenen omstandigheden, kan de rechter een eerst in rechte overgelegde contra-expertise bij de toetsing van het bestreden besluit betrekken.
Om als contra-expertise te kunnen dienen, moet de op verzoek van een vreemdeling verrichte taalanalyse eveneens zorgvuldig, inzichtelijk en concludent zijn.
Indien de uitkomst van de contra-expertise de door de desbetreffende vreemdeling gestelde herkomst niet bevestigt, wordt – gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 – de gerezen twijfel in elk geval niet weggenomen.
In voormelde uitspraak van 29 maart 2007 heeft de Afdeling overwogen dat, voor zover thans van belang, gelet op de in het Werkkader Taalanalisten IND voorziene selectieprocedure, de wijze van begeleiding door wetenschappelijk opgeleide linguïsten en de kwaliteitscontroles op de taalanalyses door middel van zogenoemde cross checks moet worden geoordeeld dat de deskundigheid van taalanalisten die het BLT inschakelt, is gewaarborgd.
2.1.3. In het besluit van 21 oktober 2009, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen daartoe, heeft de minister zich onder verwijzing naar de taalanalyse op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar gestelde herkomst uit Zuid Somalië en haar identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt en dat hij daarom aan haar asielrelaas geen geloof hecht. Volgens de taalanalyse is de vreemdeling eenduidig niet tot de spraak en cultuurgemeenschap binnen Zuid Somalië te herleiden. De begeleidend linguïst van het BLT heeft deze conclusie in een op 6 december 2010 gegeven toelichting bij de taalanalyse bevestigd en daarbij opgemerkt dat, voor zover thans van belang, in 2008 in dit dossier een interne controleanalyse (een zogenoemde cross check) is uitgevoerd waarbij, ter waarborging van de objectiviteit en kwaliteit, een andere taalanalist van dezelfde opname een tweede analyse heeft gemaakt. Het BLT voegt interne controles niet in externe dossiers, maar zou passende actie ondernemen, waaronder intrekking van de desbetreffende taalanalyse, indien een interne controle tot een ander inzicht in een individueel dossier leidt, hetgeen in dit dossier niet het geval is, aldus de begeleidend linguïst van het BLT.
Naar aanleiding van de taalanalyse heeft de vreemdeling de contra expertise overgelegd, waarvan de uitkomst is dat niet kan worden bevestigd dat zij in de door haar opgegeven woonplaats is gesocialiseerd, maar dat wel kan worden aangenomen dat zij mogelijk enige tijd, ongeveer één jaar, elders in Zuid Somalië heeft gewoond.
2.1.4. De door SOM 10 in een andere zaak uitgevoerde taalanalyses, wat daar verder ook van zij, geven, gezien voormelde uitspraken van de Afdeling, geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich onvoldoende heeft vergewist van de deskundigheid van SOM 10, te minder nu de minister onbestreden heeft gesteld dat het BLT door middel van een zogenoemde cross check een kwaliteitscontrole op de taalanalyse heeft uitgevoerd die niet tot een van de taalanalyse afwijkend inzicht heeft geleid. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de uitkomst van de contra expertise de door de vreemdeling gestelde herkomst niet zonder meer bevestigt, heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister zich onder verwijzing naar de taalanalyse deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling haar gestelde herkomst uit Zuid Somalië en haar identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt en haar asielrelaas daarom ongeloofwaardig is.
2.1.5. De grieven slagen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit van 21 oktober 2009 getoetst aan de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
2.3. De vreemdeling heeft, onder verwijzing naar een notitie van Vluchtelingenwerk Nederland van augustus 2009 over de veiligheidssituatie in Centraal en Zuid Somalië, betoogd dat zij vanwege de algemene veiligheidssituatie in Somalië bescherming behoeft volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelinge of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn).
2.3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 11 november 2010 in zaak nr. 201005898/1/V2; www.raadvanstate.nl) dient bij de beoordeling of zich in een land dan wel, in voorkomend geval, het gebied waaruit een vreemdeling afkomstig is, een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn voordoet, te worden uitgegaan van het land dan wel het gebied waar de desbetreffende vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek zijn normale woon- en verblijfplaats heeft gehad.
2.3.2. Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat de vreemdeling uit Somalië afkomstig is, heeft de vreemdeling, gezien hetgeen hiervoor onder 2.1.4 is vermeld, niet aannemelijk gemaakt waar in Somalië zij voorafgaand aan haar vertrek haar normale woon- en verblijfplaats heeft gehad. Reeds nu de vreemdeling niet heeft aangevoerd dat zich ten tijde van het nemen van het besluit van 21 oktober 2009, dan wel in beroep, in geheel Somalië de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, voordeed, faalt het betoog.
2.4. Voor zover de opmerking van de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank dat er op dit moment alleen via Mogadishu kan worden uitgezet, moet worden opgevat als het betoog dat zij bij uitzetting via Mogadishu een reëel risico loopt op ernstige schade, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, faalt dat betoog. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 juni 2011 in zaak nr. 201010753/1/V2; www.raadvanstate.nl), maakt de wijze waarop een mogelijke uitzetting van een vreemdeling die zijn herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt, wordt geëffectueerd geen deel uit van de beoordeling die de minister naar aanleiding van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te verrichten.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 februari 2011 in zaak nr. 09/42402;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loon
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2012
282-610.
Verzonden: 31 januari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser