ECLI:NL:RVS:2012:BV2878

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103058/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag van vreemdelingen met risico op negatieve aandacht van Iraanse autoriteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De vreemdelingen, die uit Iran afkomstig zijn, hebben in hun beroep aangevoerd dat zij bij terugkeer naar Iran te vrezen hebben voor negatieve aandacht van de autoriteiten vanwege hun illegale uitreis en de internetactiviteiten van de man. De voorzieningenrechter heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdelingen niet in aanmerking komen voor asiel, met name omdat hij geen standpunt heeft ingenomen over de risico's die de vreemdelingen lopen bij terugkeer naar Iran.

De Raad van State heeft de zaak op 26 januari 2012 behandeld. De minister heeft in zijn besluit gesteld dat de vreemdeling niet geloofwaardig is in zijn verklaringen over zijn uitreis en dat eerdere arrestaties niet geloofwaardig zijn geacht. De voorzieningenrechter heeft echter overwogen dat het besluit van de minister onvoldoende is gemotiveerd, omdat er geen beoordeling is gemaakt van het risico dat de vreemdelingen lopen bij terugkeer naar Iran. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelt dat de minister in zijn besluit niet adequaat is ingegaan op de vrees van de vreemdelingen voor negatieve aandacht van de autoriteiten.

De Raad van State heeft de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die zijn ontstaan in verband met de behandeling van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de minister bij besluiten die de rechten van vreemdelingen raken, vooral in situaties waarin risico's voor de betrokkenen bestaan bij terugkeer naar hun land van herkomst.

Uitspraak

201103058/1/V4.
Datum uitspraak: 26 januari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister voor Immigratie en Asiel,
2. [appellant 1] en [appellant 2], mede voor hun minderjarige kind,,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 4 maart 2011 in zaken nrs. 11/4466, 11/4464, 11/4470 en 11/4469 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 8 februari 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 4 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 maart 2011, en de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De vreemdelingen en de minister hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan diens rechtsvoorganger.
<u>In het hoger beroep van de vreemdeling</u>
2.2. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
<u>In het hoger beroep van de minister</u>
2.4. In zijn enige grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij in zijn besluit ten onrechte niet is ingegaan op het betoog van de vreemdelingen dat zij bij terugkeer naar Iran in verband met de illegale uitreis van de man en het onderhouden van een weblog door de man te vrezen hebben voor negatieve aandacht van de zijde van de autoriteiten.
Daartoe betoogt hij, zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat hij zich in het besluit op het standpunt heeft gesteld dat de door de man gestelde arrestaties en detenties voor en na zijn eerdere vlucht naar Nederland in 1999, waaronder een gestelde arrestatie na terugkeer naar Iran op grond van zijn illegale uitreis bij die eerste vlucht, niet geloofwaardig worden geacht. Voorts betoogt hij dat hij zich in zijn besluit op het standpunt heeft gesteld dat niet geloofwaardig is geacht dat de man Iran illegaal is uitgereisd.
De voorzieningenrechter heeft evenmin onderkend dat hij zich in het besluit gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat de vreemdelingen bij terugkeer te vrezen hebben voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden vanwege de internetactiviteiten van de man, aldus de minister.
2.5. In zijn besluit en het daarin ingelaste voornemen, voor zover thans van belang, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de door de man gestelde arrestaties voor en na zijn eerdere vlucht naar Nederland ongeloofwaardig worden geacht. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat niet geloofwaardig is dat de mannelijke vreemdeling geen nadere informatie heeft kunnen verschaffen over de man die hem zou hebben geholpen bij zijn illegale uitreis uit Iran en dat evenmin geloofwaardig is dat een onbekende man hulp biedt zonder enige tegenprestatie te verlangen.
Voorts heeft hij zich ten aanzien van de internetactiviteiten van de mannelijke vreemdeling op het standpunt gesteld dat de in dat verband overgelegde algemene rapporten geen betrekking hebben op de persoon van de vreemdeling. Het weblog van de man kan nog op internet bezocht worden en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn eerdere weblogs zijn gesloten en dat hij op grond daarvan problemen heeft ondervonden. Er is derhalve geen indicatie aanwezig dat de vreemdeling vanwege zijn internetactiviteiten in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat of dat hij bij terugkeer vanwege die activiteiten te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
2.6. Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de minister in zijn besluit een gemotiveerd standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de vrees van de vreemdeling voor negatieve aandacht van de autoriteiten naar aanleiding van zijn internetactiviteiten. De in de grief vervatte klacht is in zoverre derhalve terecht voorgedragen, maar kan, gelet op het navolgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
In zijn besluit heeft de minister zich weliswaar op het standpunt gesteld dat de wijze waarop de vreemdeling Iran is uitgereisd, namelijk met behulp van een onbekende man, niet geloofwaardig is, maar heeft hij heeft zich daarbij niet expliciet op het standpunt gesteld dat daarmee eveneens ongeloofwaardig is bevonden dat de vreemdeling illegaal Iran is uitgereisd. Dit in aanmerking genomen en gelet op hetgeen is opgenomen in het door de vreemdeling ingebrachte algemeen ambtsbericht inzake Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2010 ten aanzien van de risico's die personen die illegaal zijn uitgereisd bij terugkeer mogelijk lopen, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het besluit, nu een standpunt inzake dat risico ontbreekt, onvoldoende is gemotiveerd. Dat de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat eerdere arrestaties, zowel voor als na de eerdere vlucht van de man naar Nederland en daaronder begrepen de gestelde arrestatie na terugkeer naar Iran na een eerdere illegale uitreis, niet geloofwaardig worden geacht, maakt dat niet anders, nu daarmee het risico dat de vreemdelingen thans bij terugkeer lopen niet is beoordeeld. De grief faalt derhalve.
2.7. Het hoger beroep van de minister is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. De minister dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Verbeek
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2012
574.
Verzonden: 26 januari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser