ECLI:NL:RVS:2012:BV2463

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108125/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een dwangsom opgelegd aan een sportcentrum in 's-Gravendeel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht. Het college had op 21 januari 2010 een dwangsom opgelegd aan een partij, waarbij het gebruik van een pand op het perceel in 's-Gravendeel als sportcentrum moest worden gestaakt. De rechtbank oordeelde op 17 juni 2011 dat het college onterecht had gehandeld en vernietigde de besluiten van het college. Het college ging in hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 1 februari 2012 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college niet had aangetoond dat het gebruik van het pand als sportcentrum in strijd was met het bestemmingsplan. De Raad concludeerde dat een sportcentrum kan worden aangemerkt als een ontspanningsinrichting, zoals bedoeld in de bestemmingsplanvoorschriften. Het college had niet voldoende onderbouwd dat het sportcentrum als een categorie 2-bedrijf moest worden aangemerkt, wat zou betekenen dat het gebruik niet toegestaan zou zijn.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de bestemmingsplanvoorschriften en de juiste toepassing daarvan door het college.

Uitspraak

201108125/1/A1.
Datum uitspraak: 1 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 17 juni 2011 in zaak nr. 10/835 in het geding tussen:
[partij]
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2010 heeft het college [partij] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het pand op het perceel [locatie] te 's-Gravendeel, gemeente Binnenmaas, (hierna: het perceel) als sportcentrum te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 oktober 2010 heeft het college besloten tot invordering van de als gevolg van het niet naleven van de last van 21 januari 2010 verbeurde dwangsom van € 100.000,00.
Bij brief, bij het college ingekomen op 9 november 2010, heeft [partij] bezwaar gemaakt tegen de invorderingsbeschikking. Het college heeft het bezwaarschrift ter behandeling als beroep doorgezonden aan de rechtbank.
Bij uitspraak van 17 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [partij] tegen het besluit van 6 juli 2010 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het door [partij] tegen het besluit van 21 januari 2010 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 juli 2010 en het besluit van 13 oktober 2010 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
[partij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2012, waar het college, vertegenwoordigd K.S.J. van Gammeren-Rosmolen, bijgestaan door mr. L. van Schie-Kooman, advocaat te Rotterdam, en [partij] in persoon, bijgestaan door mr. C.J.M. Strubenrouch, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 's-Gravendeel (1982)" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsvoering (B)" met de subbestemming "houtverwerkend bedrijf (Bhv)".
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart als zodanig aangegeven bestemd voor de bedrijfsvoering, niet zijnde detailhandel, van bedrijven genoemd in categorie 1 en categorie 2 van de bij deze voorschriften behorende Staat van Inrichtingen, alsmede voor de bedrijfsvoering van houtverwerkende bedrijven.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, voor zover te dezer zake van belang, is het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken verboden.
In de bij de voorschriften van het bestemmingsplan behorende Staat van Inrichtingen zijn als categorie 1-bedrijf onder meer opgenomen ontspanningsinrichtingen.
2.2. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bevoegd is handhavend op te treden, nu het gebruik van het pand op het perceel als sportcentrum in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens het college kan een sportcentrum niet worden aangemerkt als een ontspanningsinrichting als bedoeld in de Staat van Inrichtingen, omdat een ontspanningsinrichting is bedoeld om tot rust te komen, terwijl een sportcentrum bedoeld is voor inspanning. Tevens verwijst het college in dit verband naar de tegenwoordig geldende Praktijkrichtlijnen Bestemmingsplannen, waaruit blijkt dat "cultuur en ontspanning" en "sport" te onderscheiden bestemmingsgroepen zijn, en naar de tegenwoordig geldende Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen, waaruit blijkt dat een sportschool onder de bestemming "sport" valt.
2.2.1. Het betoog faalt. Het begrip ontspanningsinrichting is in het bestemmingsplan niet omschreven. Evenmin is in het bestemmingsplan omschreven wat onder een sportcentrum moet worden verstaan. Voor de beantwoording van de vraag of een sportcentrum als ontspanningsinrichting kan worden aangemerkt, wordt daarom aangesloten bij de betekenis die aan de term sport volgens Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal in het normale spraakgebruik wordt gegeven: "lichamelijke bezigheid ter ontspanning of als beroep met spel- of wedstrijdelement waarbij conditie en vaardigheid vereist zijn, resp. bevorderd worden en waarvoor bepaalde regels gelden." Gelet hierop, kan het beoefenen van sport, zoals dat in een sportcentrum plaatsvindt, aangemerkt worden als ontspanning, zodat de inrichting waar de sportbeoefening plaatsvindt als een ontspanningsinrichting kan worden aangemerkt.
Dat, zoals het college betoogt, volgens de tegenwoordig geldende richtlijnen bij het vaststellen van bestemmingsplannen onderscheid dient te worden gemaakt tussen de bestemmingsgroepen "cultuur en ontspanning" enerzijds en "sport" anderzijds en een sportcentrum alleen onder de laatste bestemming valt, geeft geen grond voor een ander oordeel. Het bestemmingsplan is niet vastgesteld conform deze richtlijnen die destijds niet golden. Bovendien wordt het onderscheid tussen de bestemmingen "cultuur en ontspanning" en "sport" in het bestemmingsplan niet op de in de richtlijnen voorgeschreven wijze gemaakt. Culturele doeleinden vallen in het bestemmingsplan onder de bestemming "Openbare en bijzondere doeleinden" en sport- en speelterreinen onder de bestemming "Recreatie".
2.2.2. Voorts betoogt het college dat, ook als een sportcentrum als een ontspanningsinrichting als bedoeld in de Staat van Inrichtingen kan worden aangemerkt, het pand in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt. Volgens het college dient dit sportcentrum, gelet op aard, omvang en invloed op de omgeving, als een categorie 2-bedrijf te worden aangemerkt, terwijl volgens de Staat van Inrichtingen alleen ontspanningsinrichtingen die als een categorie 1-bedrijf kunnen worden aangemerkt zijn toegestaan.
2.2.2.1. Dit betoog faalt evenzeer. In de bij het bestemmingsplan behorende Staat van Inrichtingen wordt een ontspanningsinrichting aangemerkt als een categorie 1-bedrijf. Nu, zoals hiervoor onder 2.2.1 is overwogen, een sportcentrum als ontspanninginrichting als bedoeld in de Staat van Inrichtingen kan worden aangemerkt, dient dit sportcentrum reeds om deze reden bij de toepassing van de planvoorschriften als categorie 1-bedrijf te worden aangemerkt.
2.3. [partij] heeft beoogd incidenteel hoger beroep in te stellen naar aanleiding van het hoger beroep van het college. Ter toelichting heeft hij aangevoerd dat hij wegens de vernietiging door de rechtbank van de besluiten van 6 juli 2010 en van 13 oktober 2010 geen belang had eerder zelf tegen de uitspraak van de rechtbank op te komen.
Nu, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2001 in zaak nr. 200104765/1, AB 2002, 54), de Algemene wet bestuursrecht, noch de Wet op de Raad van State een grondslag biedt voor het instellen van incidenteel hoger beroep, wordt hetgeen [partij] in dit kader heeft aangevoerd, buiten beschouwing gelaten.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. De Haseth
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012
476.