201105456/1/A2.
Datum uitspraak: 1 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Valkenswaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 april 2011 in zaak nr. 10/262 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Bij besluit van 17 september 2009 heeft de raad de aan [appellante] verleende toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand met terugwerkende kracht ingetrokken.
Bij besluit van 14 december 2009 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.J. Notermans, advocaat te Valkenswaard, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt onder heffingvrij vermogen verstaan: het heffingvrij vermogen, bedoeld in de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, wordt de toevoeging, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
Ingevolge artikel 5.5, eerste en vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, bedraagt het heffingvrij vermogen in dit geval totaal € 23.423.
2.1.1. De raad voert ten aanzien van de toepassing van de Wrb het beleid, neergelegd in het Handboek Toevoegen 2007 (hierna: het Handboek).
Uit aantekening 5 bij artikel 34g van de Wrb in het Handboek volgt dat bij een echtscheiding betaling wegens overbedeling als resultaat van de zaak moet worden aangemerkt. Uit aantekening 8 volgt dat geen sprake is van zwaarwegende omstandigheden indien de rechtzoekende de opbrengst van de zaak voor een bepaald doel wil bestemmen of al heeft bestemd. Als voorbeelden zijn genoemd de aflossing van een schuld (voor specifieke uitgaven als de aankoop van een woning of andere goederen) of een pensioenvoorziening.
2.2. De raad heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde intrekkingsbesluit ten grondslag gelegd dat [appellante] als resultaat van de rechtsbijstand ter zake van haar echtscheiding een bedrag wegens overbedeling heeft ontvangen dat meer dan 50% van het heffingvrij vermogen bedraagt. De raad heeft uit het echtscheidingsconvenant en de notariële akte afgeleid dat [appellante] aanspraak heeft op € 16.948,76 en dat zij geen schulden, die voor de beoordeling van het resultaat van de zaak eventueel in aanmerking genomen zouden moeten worden, voor haar rekening heeft genomen. De uit de opbrengst betaalde belastingschulden van [appellante] over de jaren 2004, 2005 en 2006 zijn volgens de raad persoonlijke belastingschulden die ze had voor de echtscheiding en die niet behoren tot de voor het resultaat in aanmerking te nemen schulden. De raad is niet gebleken van zwaarwegende omstandigheden die zich tegen de intrekking van de toevoeging verzetten.
2.3. [appellante] betoogt - samengevat - dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat de raad mocht overgaan tot intrekking van de verleende toevoeging. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de huwelijkse voorwaarden en het echtscheidingsconvenant volgt dat op [appellante] geen verplichting rustte om huwelijkse schulden af te lossen. Volgens [appellante] zijn de door haar gestelde belastingschulden en de overige schulden in de dagelijkse gang van de huishouding gemaakt als bedoeld in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden en dienen zij als huwelijkse schulden bij het resultaat te worden betrokken. Zij voert verder aan dat de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2010 in zaak nr. 200907130/1/H2 (www.raadvanstate.nl) ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb zich verzetten tegen intrekking van de toevoeging. Volgens [appellante] is tevens sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op grond waarvan de raad van zijn beleid had moeten afwijken. Zij voert aan dat zij voorafgaand aan haar bijstandsuitkering moest interen op haar vermogen en dat zij vanwege ziekte en de zorg voor een kind niet in haar eigen onderhoud kan voorzien.
2.3.1. Niet is in geschil dat [appellante] als gevolg van de echtscheiding een vordering wegens overbedeling heeft op haar voormalige echtgenoot van € 16.948,76. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de raad bij de vaststelling van de hoogte van de vordering de door [appellante] gestelde belastingschulden en overige schulden daarop terecht niet in mindering gebracht. Uit de huwelijkse voorwaarden noch uit het echtscheidingsconvenant volgt dat bij de echtscheiding op [appellante] een verplichting rustte om, al dan niet met de haar toevallende opbrengsten, die schulden af te lossen. Dat die schulden zijn ontstaan tijdens het huwelijk waarin een gemeenschappelijke huishouding werd gevoerd, laat onverlet dat die schulden niet als huwelijkse schulden zijn betrokken bij de afwikkeling van de echtscheiding. De rechtbank heeft de door [appellante] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2010 terecht buiten beschouwing gelaten aangezien die uitspraak betrekking heeft op een andere situatie dan in deze zaak. In die andere zaak ging het om een weigering om een definitieve toevoeging te verlenen en de daaraan ten grondslag liggende bepaling in de Wrb is inmiddels vervallen.
Aangezien de vordering van [appellante] ten minste 50% van het heffingvrij vermogen bedraagt, was de raad gehouden om met toepassing van artikel 34g, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wrb de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten. Uit aantekening 8 bij artikel 34g van de Wrb in het Handboek volgt dat indien de rechtzoekende de opbrengst van de zaak voor een bepaald doel heeft bestemd, zoals de aflossing van een schuld, geen sprake is van zwaarwegende omstandigheden. Dit beleid is, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2010 in zaak nr. 201004791/1/H2 (www.raadvanstate.nl), niet onredelijk. De raad heeft dan ook terecht de door [appellante] uit de opbrengst voldane aflossing van de schulden niet aangemerkt als een zwaarwegende omstandigheid die zich tegen de intrekking van de toevoeging verzet. Voorts is evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad op grond van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheid dat het intrekkingsbesluit ingrijpende financiële consequenties heeft, moet worden geacht in het beleid van de raad te zijn verdisconteerd. De aan [appellante]s financiële situatie ten grondslag liggende persoonlijke situatie leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het voorgaande heeft de raad de verleende toevoeging kunnen intrekken. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012