201103227/1/A2.
Datum uitspraak: 1 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 februari 2011 in zaak nr. 10/3601 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Bij onderscheiden besluiten van 30 mei 2007 heeft de raad de verzoeken van [appellanten] om peiljaarverlegging buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 31 maart 2010 heeft de raad opnieuw op het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar besloten en dit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen per fax op 15 maart 2011, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2012, waar [appellant A], in persoon, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef, onder c en slot, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor een beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
2.2. Per fax van 7 maart 2007 hebben [appellant A] en zijn echtgenote [appellant B] de raad verzocht om peiljaarverlegging. Bij onderscheiden brieven van 13 april 2007 heeft de raad [appellanten] in de gelegenheid gesteld hun aanvragen vóór 27 april 2007 aan te vullen met nadere gegevens. De raad heeft hen daarbij verzocht om een toelichting op hun verzoeken en daartoe een aantal specifieke vragen gesteld. Bij onderscheiden besluiten van 30 mei 2007 heeft de raad besloten de verzoeken om peiljaarverlegging niet te behandelen omdat de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn zijn ingediend. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat de raad de verzoeken op goede gronden niet in behandeling heeft genomen.
2.3. [appellanten] betogen dat de bij brieven van 13 april 2007 gevraagde informatie tijdig bij de raad is ingediend. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank miskend dat zij de verzoeken met deze aan de raad verstrekte informatie toereikend hebben aangevuld en dat de raad hun verzoeken daarom ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld.
2.3.1. Dit betoog faalt. Bij brieven van 13 april 2007 heeft de raad onder meer verzocht om het volledig ingevulde schattingsformulier, afschriften met betrekking tot het inkomen van [appellanten] over 2006 en bewijsstukken met betrekking tot hun financiële gegevens die zij op hun aanvraagformulieren hebben vermeld. Daarmee is voldoende duidelijk gemaakt welke stukken dienden te worden overgelegd. Het is de Afdeling niet gebleken dat [appellanten] hun verzoeken om peiljaarverlegging met deze stukken binnen de gestelde termijn hebben aangevuld, noch dat zij binnen die termijn de specifieke vragen die de raad bij onderscheiden brieven van 13 april 2007 heeft gesteld, hebben beantwoord. De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat de raad de verzoeken om peiljaarverlegging buiten behandeling heeft mogen stellen op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef, onder c en slot, van de Awb.
2.4. [appellant A] heeft ter zitting aangevoerd dat hij niet eerder heeft begrepen dat het op zijn weg lag stukken te overleggen waaruit zijn betoog blijkt. Hij heeft daarom ter zitting verzocht alsnog daartoe in de gelegenheid te worden gesteld.
2.4.1. Naar aanleiding van de stelling in bezwaar dat vóór 27 april 2007 alle informatie aan de raad is gezonden waarom de raad in zijn brieven van 13 april 2007 heeft verzocht, heeft de commissie voor bezwaar van de raad (hierna: de commissie) [appellant A] bij brief van 26 februari 2010 gevraagd: "Kunt u de verzending van uw brief dan wel brieven aantonen (bijvoorbeeld door bewijs van aangetekend verzonden) dan wel aannemelijk maken? Wilt u voorts afschriften van die brief dan wel brieven, met bijlagen, aan ons toezenden?" Gelet hierop had [appellant A] kunnen en moeten begrijpen dat het op zijn weg lag zijn betoog ter zake aannemelijk te maken. Nu [appellant A] in een eerder stadium voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn betoog aannemelijk te maken, en hij daartoe noch in bezwaar, noch in beroep stukken heeft overgelegd, terwijl de verontschuldiging die hij hiervoor geeft niet aannemelijk is, wordt het bewijsaanbod dat [appellant A] ter zitting heeft gedaan wegens strijd met de goede procesorde afgewezen.
2.5. Het betoog van [appellanten] dat de commissie hen niet de kans heeft gegeven hun standpunt mondeling toe te lichten, is een herhaling van hetgeen zij in beroep hebben aangevoerd. In het advies van de commissie van 26 maart 2010 is vermeld dat [appellanten] niet op de in overleg vastgestelde datum voor een hoorzitting zijn verschenen. Nu de stukken geen aanknopingspunten bieden voor twijfel hieraan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het betoog van [appellanten] reeds faalt bij gebrek aan onderbouwing.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012