201010965/1/R3.
Datum uitspraak: 1 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Deurne,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], beiden wonend te Deurne (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]),
appellanten,
de raad van de gemeente Deurne,
verweerder.
Bij besluit van 14 september 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Zuidelijke Omlegging" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2010, en [appellant sub 2] bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2011, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.A.E.A. Muurmans, advocaat te Eindhoven, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Jochem, werkzaam bij de gemeente, ing. R.M. van Dam en W.J.G.R. Luiijf, zijn verschenen.
2.1. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ingesteld door [2 appellanten sub 1], is ter zitting ingetrokken.
Het plan voorziet, voor zover hier van belang, in de aanleg van een nieuwe weg ten zuiden van de kern van Deurne teneinde de verkeersstructuur te verbeteren en de verkeersintensiteit op andere wegen in de kern terug te dringen.
2.2. Ingevolge artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.3. Ter zitting heeft [appellant sub 2] te kennen gegeven dat zijn belang is gelegen in de omstandigheid dat in een poel in zijn tuin knoflookpadden verblijven en dat de bij het plan mogelijk gemaakte weg het leefgebied van deze padden, waarvoor hij zich jarenlang heeft ingezet, zal doorkruisen. In het bijzonder de voortplanting van deze bedreigde diersoort is in het geding en, zo stelt hij, zonder afdoende maatregelen zal deze diersoort ter plaatse verdwijnen. De Afdeling overweegt hieromtrent dat het belang van de bescherming van de knoflookpaddenpopulatie, waarvoor [appellant sub 2] zich heeft ingezet en nog steeds inzet, geen persoonlijk maar een algemeen belang is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 28 juli 2004 in zaak nr.
200400651/1, volgt uit artikel 1:2, derde lid, van de Awb dat voor het opkomen in rechte ter behartiging van algemene en collectieve belangen de eis van rechtspersoonlijkheid geldt om als belanghebbende te worden aangemerkt. Derhalve kan [appellant sub 2] als natuurlijk persoon op grond daarvan niet als belanghebbende worden aangemerkt.
Gelet op de afstand van meer dan 200 m tussen de woning van [appellant sub 2] en de voorziene weg en het ontbreken van zicht daarop, zoals [appellant sub 2] ter zitting heeft verklaard, is voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij op grond van andere feiten of omstandigheden rechtstreeks door het plan in zijn belangen wordt getroffen.
De conclusie is dat [appellant sub 2] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, geen beroep kan instellen.
2.4. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen
2.5. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat zij onvoldoende zijn gehoord en betrokken bij het bestreden besluit.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat ingevolge de Wro de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aanvangt met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Nu het bieden van inspraak geen onderdeel uitmaakt van de in de Wro geregelde procedure, kan het bezwaar dat fouten zouden zijn gemaakt in de fase van inspraak in het plan, in beginsel geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de gevolgde bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten.
Overigens blijkt uit de stukken, anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen, niet dat zij zijn uitgesloten van inspraak of overleg. Gebleken is dat van het begin af aan een veelheid aan belangengroeperingen op verschillende manieren in de gelegenheid is gesteld hun visie en ideeën naar voren te brengen ten aanzien van de voorziene weg. Dat [appellant sub 1] en anderen daarbij op nadeliger wijze in de gelegenheid zijn gesteld hun belangen te behartigen, is niet aannemelijk gemaakt.
2.6. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat verwezenlijking van de bij het plan voorziene weg voor hen zal leiden tot onevenredige geluids- en trillingshinder. De onderzoeken die hiertoe zijn verricht zijn onjuist, nu daarbij ten onrechte van een afstand van 75 m is uitgegaan tussen de voorziene weg en het woonwagenkamp waar [appellant sub 1] en anderen wonen. Een wethouder heeft dit bevestigd. Verder heeft de raad ten aanzien van de toename van zwevende deeltjes (PM2,5) door het plan ten onrechte geen rekening gehouden met de grenswaarden die hiervoor vanaf 2015 zullen gaan gelden, waardoor [appellant sub 1] en anderen grote gezondheidsrisico's lopen. De raad heeft deze belangen miskend. Als gevolg van het plan zullen de woonwagens van [appellant sub 1] en anderen bovendien in waarde dalen, terwijl zij deze schade niet op de gemeente kunnen verhalen. Ten slotte betogen [appellant sub 1] en anderen dat zij door de voorziene weg geïsoleerd zullen raken van het centrum van Deurne. De voorziene oversteek zal slechts leiden tot een verkeersonveilige situatie.
2.6.1. De Afdeling stelt vast dat ten behoeve van het plan verschillende onderzoeken zijn verricht waarvan de resultaten zijn vastgelegd in het rapport "Zuidelijke omlegging Deurne - Onderzoeken ten behoeve wijziging bestemmingsplan" van 9 oktober 2008 (hierna: het rapport).
Uit het rapport komt naar voren dat akoestisch onderzoek is verricht naar de geluidbelasting bij het woonwagenkamp vanwege de voorziene weg. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in het onderzoek conform het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006, zoals dat ook in het rapport is genoemd, is uitgegaan van de afstand tussen de dichtstbijzijnde woonwagen en de middenlijn van de noordelijke en van de zuidelijke rijstrook. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat dit onderzoek zodanige gebreken bevat dat de raad daar in redelijkheid niet van uit heeft kunnen gaan. In aanmerking genomen de nameting die de raad naar aanleiding van de zienswijzen heeft laten uitvoeren en waarbij de gehanteerde afstand juist is bevonden, leidt de gestelde opmerking van een wethouder, wat daar ook van zij, evenmin tot het oordeel dat de raad niet in redelijkheid van de gehanteerde afstand uit heeft kunnen gaan. In het rapport staat verder dat uit het akoestisch onderzoek volgt dat de maximale geluidsbelasting op het terrein van het woonwagenkamp 45 dB(A) zal zijn, waarmee wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde voor woonwagenstandplaatsen van 48 dB(A) uit artikel 3.1 van het Besluit geluidhinder. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij [appellant sub 1] en anderen geen onaanvaardbare geluidsoverlast zal optreden als gevolg van het plan.
Ten aanzien van de aangevoerde trillingshinder komt uit de stukken naar voren dat de raad bij twee deskundigen advies heeft ingewonnen met betrekking tot eventuele trillingshinder. Daaruit is naar voren gekomen dat er in de praktijk vanuit wordt gegaan dat op een afstand van meer dan 50 m geen eventuele effecten van trillingen aan de orde zijn, alsmede dat deze eventuele effecten voornamelijk worden veroorzaakt door zwaar verkeer en oneffenheden in het wegdek, zoals bijvoorbeeld op een viaduct. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit uitgangspunt onjuist is. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu [appellant sub 1] en anderen op meer dan 50 m van de voorziene weg wonen, geen trillingshinder bij [appellant sub 1] en anderen vanwege het plan te verwachten is en dat geen nader onderzoek nodig is.
Het betoog dat in dat onderzoek naar luchtkwaliteit ten onrechte de gevolgen van het plan voor de concentraties zwevende deeltjes (PM2,5) in de buitenlucht niet zijn betrokken, faalt, nu ingevolge voorschrift 4.4 van Bijlage 2 bij de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM2,5) tot 1 januari 2015 buiten toepassing blijft bij de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift met toepassing van artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, ongeacht of de desbetreffende bevoegdheid ook na de genoemde datum gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft of kan hebben.
Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woonwagens van [appellant sub 1] en anderen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van de weg aan de orde zijn.
Ten slotte wordt overwogen dat de voorziene weg weliswaar tussen het woonwagenkamp en het centrum ligt, maar dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bereikbaarheid van [appellant sub 1] en anderen daarmee niet onevenredig wordt beperkt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad ter hoogte van het woonwagenkamp een oversteek heeft opgenomen, welke ook voor gemotoriseerd verkeer is opengesteld. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze oversteek met middenberm zodanig verkeersonveilig is dat de raad om die reden niet in redelijkheid voor deze ligging van de weg heeft kunnen kiezen.
2.7. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is ongegrond.
2.8. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] en anderen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012