201106234/1/A2.
Datum uitspraak: 1 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nieuwegein,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2011 in zaak nr. 11/1017 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Bij besluit van 5 november 2010 heeft de raad een aanvraag om toevoeging van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2011 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2011, verzonden op 10 mei 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Bij brief van 27 december 2011 heeft de raad desgevraagd zijn standpunt nader toegelicht.
Bij brief van 16 januari 2012 heeft [appellant] een reactie ingezonden.
Bij brieven van 27 december 2011 en 16 januari 2012 hebben de raad en [appellant] toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht verleend. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het daartoe strekkende verzoek kennelijk van elke grond is ontbloot. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, kan de raad een toevoeging weigeren indien de aanvraag een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van de raad eenvoudig afgehandeld kan worden.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: Brt), wordt rechtsbijstand als zijnde van elke grond ontbloot niet verleend indien de aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: Wet DNA-onderzoek) - voor zover hier van belang - kan een veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, binnen 14 dagen na de dag waarop zijn celmateriaal is afgenomen een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen.
2.2. Bij het besluit op bezwaar van 28 januari 2011 heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de door [appellant] aangevraagde toevoeging op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Brt dient te worden geweigerd aangezien die is verzocht voor het maken van bezwaar tegen een bevel van de officier van justitie om celmateriaal af te laten nemen voor DNA-onderzoek, terwijl de Wet DNA-onderzoek het maken van bezwaar tegen zo een bevel niet mogelijk maakt. De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad de aanvraag te beperkt en te formalistisch heeft benaderd. Hij erkent dat de motivering van de aanvraag aan de korte kant was, maar stelt dat sprake was van het opstellen van een bezwaarschrift en het ter zitting toelichten ervan, hetgeen eveneens inhoudt dat het bezwaar zich richt tegen het bepalen van het DNA-profiel en de verwerking daarvan in een DNA-databank. Hij wijst erop dat de raad in een vergelijkbare zaak (toevoeging met nummer 4IP5911) wel een toevoeging heeft verleend.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanvraag zag op een toevoeging voor het maken van bezwaar tegen een bevel tot afname van celmateriaal. De aanvraag om een toevoeging vermelde onder omschrijving van het rechtsprobleem uitsluitend: "Bezwaar inzake DNA-onderzoek op 28 december 2010". De raad behoefde daaruit niet af te leiden dat was beoogd bezwaar te maken als bedoeld in artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek. Daarbij is in aanmerking genomen dat verzocht is om een Toevoeging Civiel, waar het bezwaar als bedoeld in artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek moet worden ingediend bij de strafrechter.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. De raad heeft er met juistheid op gewezen dat de in de door [appellant] genoemde zaak was verzocht om een toevoeging voor het maken van bezwaar tegen het bepalen verwerken van het DNA-profiel. De aanvraag betrof in die zaak ook een Toevoeging Straf.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012