201104771/1/A3.
Datum uitspraak: 1 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 maart 2011 in zaak
nr. 10/1142 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders en de burgemeester van Utrecht.
Bij besluit van 7 december 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht de aan [appellant] verleende vergunning tot het uitoefenen van een horeca-inrichting (hierna: DHW-vergunning) ingetrokken en bepaald dat de vergunning gedurende zes maanden wordt geweigerd. Bij besluit van 7 december 2009 heeft de burgemeester de aan [appellant] verleende vergunning tot het exploiteren van een horeca-inrichting (hierna: exploitatievergunning) ingetrokken.
Bij besluit van 22 februari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2011, verzonden op 15 maart 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 mei 2011.
Het college en de burgemeester hebben een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.L. Plas, advocaat te Utrecht, en het college en de burgemeester, beiden vertegenwoordigd door mr. H. Leijten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) wordt een vergunning krachtens deze wet ingetrokken indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Horecaverordening Utrecht 2004 (hierna: de Horecaverordening) trekt de burgemeester de exploitatievergunning in, indien voor het horecabedrijf een vergunning op grond van de DHW is vereist en deze is ingetrokken.
2.2. Aan de intrekking van de DHW-vergunning heeft het college ten grondslag gelegd dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Daarnaast moet de woon- en leefomgeving tegen verdere verstoringen, als gevolg van het betrokken horecabedrijf, beschermd worden. De aanleiding voor dit besluit is een geweldsdelict dat heeft plaatsgevonden op 1 december 2009.
Aan de intrekking van de exploitatievergunning heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat de DHW-vergunning is ingetrokken. Hierdoor is hij ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Horecaverordening gehouden de exploitatievergunning in te trekken.
2.3. Ten aanzien van het besluit van het college heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat zich in en nabij het horecabedrijf feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de DHW-vergunning gevaar voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid zou opleveren. Gelet op de bevindingen uit de processen-verbaal van de politie omtrent het geweldsdelict van 1 december 2009, in combinatie met de voorgeschiedenis van incidenten in en bij het horecabedrijf, de inhoud van het zienswijzengesprek op 3 december 2009, de klantenkring van het horecabedrijf en het gegeven dat ondanks eerdere maatregelen nieuwe incidenten niet zijn uitgebleven, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college terecht de DHW-vergunning heeft ingetrokken.
Ten aanzien van het besluit van de burgemeester heeft de rechtbank geoordeeld dat de intrekking van de DHW-vergunning ingevolge artikel 11, eerste lid, onder c, van de Horecaverordening voldoende reden is om de exploitatievergunning in te trekken.
2.4. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het aannemelijk is dat het incident van 1 december 2009 zijn oorsprong had in zijn horecabedrijf. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank is uitgegaan van de processen-verbaal van aangifte en het verhoor van verdachte, maar onvoldoende in overweging heeft genomen dat de aangifte van het slachtoffer in strijd is met alle overige verklaringen die zich in het dossier bevinden, alsmede met de bevindingen van de politie.
2.4.1. In de aangifte heeft het slachtoffer verklaard op 1 december 2009 met een mes te zijn gestoken terwijl hij zich in het horecabedrijf van [appellant] bevond. Uit de andere verklaringen die zich in het dossier bevinden, blijkt dat een aantal personen, die op de avond van de steekpartij in het horecabedrijf van [appellant] aanwezig waren, betwist dat de steekpartij daar heeft plaatsgevonden. Alle verklaringen vermelden wel dat er een woordenwisseling dan wel een handgemeen tussen slachtoffer en verdachte heeft plaatsgevonden in het horecabedrijf.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 2 februari 2011 in zaak nr.
201005920/1/H3) is het van belang, indien het geweldsincident zich buiten het horecabedrijf heeft afgespeeld, of dit geweldsincident in relatie staat met feiten die zich in het horecabedrijf hebben voorgedaan. Derhalve is het niet van belang of het geweldsincident daadwerkelijk in het horecabedrijf heeft plaatsgevonden. Gezien het gegeven dat er een handgemeen dan wel woordenwisseling in het horecabedrijf heeft plaatsgevonden tussen slachtoffer en verdachte, heeft de rechtbank, zich baserend op de processen-verbaal van aangifte en verhoor verdachte, terecht aannemelijk geacht dat het geweldsincident zijn oorsprong vindt in het horecabedrijf van [appellant]. Het betoog faalt.
2.5. Voorts wijst [appellant] er op dat de strafzaak tegen de verdachte inmiddels is geseponeerd. Kennelijk is de aangehouden verdachte niet de persoon die het slachtoffer gestoken heeft, omdat een strafzaak over een ernstig geweldsdelict niet zomaar geseponeerd wordt. Nu de verdachte kennelijk niet de dader is van het ernstige geweldsdelict, kan dat geweldsdelict niet in verband worden gebracht met het horecabedrijf, aldus [appellant].
2.5.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het seponeren van een strafzaak niets afdoet aan het gegeven dat een ernstig geweldsdelict heeft plaatsgevonden. Het beantwoorden van de vraag of de verdachte het strafbare feit, waarvan hij wordt verdacht, heeft begaan, is geen taak van de bestuursrechter. Op grond van de stukken in het dossier is aannemelijk dat het geweldsdelict zijn oorsprong vindt in het horecabedrijf van [appellant]. Het betoog faalt.
2.6. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank haar oordeel niet voldoende heeft gemotiveerd.
2.6.1. Dit betoog faalt eveneens. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het college terecht aannemelijk heeft geacht dat zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid en heeft uiteengezet waarop zij dat oordeel baseert. Gezien de imperatieve formulering van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW was het college gehouden de DHW-vergunning van [appellant] in te trekken.
2.7. Voor het overige heeft [appellant] volstaan met een verwijzing naar hetgeen hij eerder heeft aangevoerd. Hierop heeft de rechtbank gemotiveerd beslist. [appellant] heeft geen gronden aangevoerd waaruit blijkt dat het oordeel van de rechtbank onjuist is. Ook in zoverre bestaat geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012