201103609/1/V3.
Datum uitspraak: 25 januari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 23 maart 2011 in zaak nr. 11/7582 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 2 maart 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Blijkens het op 28 februari 2011 op ambtseed onderscheidenlijk op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van aanhouding is de vreemdeling op die dag aangehouden in verband met vermoedelijke overtreding van artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Op dezelfde dag is de vreemdeling in verzekering gesteld.
Blijkens het op 28 februari 2011 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van verhoor heeft de vreemdeling bij die gelegenheid tegenover ambtenaren van de Koninklijke marechaussee te kennen gegeven dat hij in Zweden asiel heeft gevraagd en dat deze aanvraag is afgewezen.
Op 28 februari 2011 is aan de vreemdeling de mededeling, dat hij na beëindiging van zijn strafrechtelijke detentie op grond van artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) zal worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, uitgereikt.
Blijkens het op 1 maart 2011 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van verhoor heeft de vreemdeling bij die gelegenheid tegenover ambtenaren van de Koninklijke marechaussee te kennen gegeven dat hij in Nederland asiel wil vragen.
Op 2 maart 2011 heeft de vreemdeling een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ingediend. Hij is op dezelfde dag krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld en aan hem is een terugkeerbesluit uitgereikt.
Op 4 maart 2011 heeft de vreemdeling de door hem ingediende aanvraag ingetrokken. Op die dag is de aan vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 voortgezet.
2.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat uit artikel 6, 8 en 15 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) niet volgt dat bij wijziging van de grondslag van de opgelegde maatregel van bewaring, een nieuw terugkeerbesluit dient te worden genomen, maar dat uitsluitend is vereist dat aan deze maatregel een terugkeerbesluit ten grondslag ligt. Daaraan is door middel van het terugkeerbesluit van 2 maart 2011 voldaan, aldus de rechtbank.
In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat op de aan hem op die dag opgelegde bewaring niet de Terugkeerrichtlijn, maar Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (PB 2003 L 31) en Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326; hierna: de Procedurerichtlijn), van toepassing is, zodat hem op 2 maart 2011 ten onrechte een terugkeerbesluit is uitgereikt. De rechtbank heeft evenmin onderkend dat dit terugkeerbesluit, omdat het ten onrechte is uitgereikt en daarom niet geldig is, niet aan de op 4 maart 2011 krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgelegde maatregel van bewaring, waarop de Terugkeerrichtlijn van toepassing is, ten grondslag kon worden gelegd, zodat aan deze maatregel geen terugkeerbesluit ten grondslag ligt, aldus de vreemdeling.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 oktober 2011 in zaak nr. 201102760/1/V3; www.raadvanstate.nl) moet een door een vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen als een asielverzoek, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn worden aangemerkt. Op het moment dat bedoelde wens aldus kenbaar is gemaakt, is een vreemdeling een asielzoeker, bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn.
Blijkens het op 1 maart 2011 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor heeft de vreemdeling in persoon ten overstaan van ambtenaren van de Koninklijke marechaussee te kennen gegeven asiel te willen vragen. Daarmee is sprake is van een asielverzoek in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn en is de vreemdeling een asielzoeker, bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn.
2.2.2. Zoals de Afdeling ook in voormelde uitspraak heeft overwogen moet een vreemdeling die in afwachting is van de formele indiening van een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen geacht worden binnen de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 te vallen.
Dat betekent in deze zaak dat de vreemdeling, nu hij op 1 maart 2011 in persoon tegenover twee ambtenaren van de Koninklijke marechaussee heeft verzocht om hem internationale bescherming te verlenen, geacht moet worden daarmee rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 te hebben verkregen.
2.2.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de vreemdeling op 2 maart 2011 daarom terecht krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring is gesteld.
2.2.4. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 21 april 2010 in zaak nr. 201000508/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, voor zover thans van belang, kan uit de punten 45 en 48 van het arrest van 30 november 2009, C-357/09 PPU, Kadzoev (www.curia.europa.eu), niet worden afgeleid dat het Hof van Justitie van de Europese Unie de bewaring van een asielzoeker, indien deze met het oog op verwijdering is opgelegd, in strijd met artikel 18, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, acht. Voormeld arrest noopt niet tot de conclusie dat een asielzoeker niet krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring kan worden gesteld en ook overigens worden met een bewaring van een asielzoeker krachtens artikel 59 van de Vw 2000 de grenzen van artikel 18, eerste lid, van de Procedurerichtlijn niet overschreden, aldus deze uitspraak.
2.2.5. De vreemdeling klaagt daarom terecht, samengevat, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op de aan de vreemdeling op 2 maart 2011 krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 opgelegde maatregel van bewaring de Procedurerichtlijn van toepassing is.
2.2.6. De grief kan niettemin niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe is het volgende redengevend.
2.3. Uit hetgeen onder 2.2.5 is overwogen volgt dat het terugkeerbesluit geen voorwaarde is voor de rechtmatigheid van de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring. Anders dan de vreemdeling kennelijk meent, betekent dit evenwel niet dat het niettemin nemen van een dergelijk besluit de maatregel onrechtmatig maakt. Dat is slechts het geval indien de wel aan een krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 opgelegde maatregel van bewaring te stellen voorwaarden niet is voldaan. Nu de vreemdeling niet anderszins de rechtmatigheid van deze maatregel heeft bestreden, kan het betoog van de vreemdeling niet tot het ermee beoogde resultaat leiden.
2.4. Dat het op 2 maart 2011 uitgereikte terugkeerbesluit volgens de vreemdeling niet ten grondslag kan worden gelegd aan de voortzetting op 4 maart 2011 van de maatregel van bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe is het volgende redengevend.
2.4.1. Uit de aangevallen uitspraak volgt dat de rechtbank heeft aangenomen dat de Terugkeerrichtlijn ook van toepassing is op de voortzetting op 4 maart 2011 van de maatregel van bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Blijkens de grief gaat de vreemdeling er ook van uit dat deze richtlijn van toepassing is.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201103206/1/V3; www.raadvanstate.nl), valt een door een lidstaat van de Europese Unie aan een andere lidstaat gericht verzoek tot overname of terugname van een vreemdeling op grond van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) niet als terugkeer in de zin van de richtlijn aan te merken, zodat deze richtlijn niet van toepassing is, en wordt dat niet anders indien de aangezochte lidstaat nog niet heeft ingestemd met het verzoek om overname of terugname, omdat wanneer een concreet aanknopingspunt bestaat dat een vreemdeling op grond van de Verordening aan een andere lidstaat van de Europese Unie zal kunnen worden overgedragen de toepassing van de richtlijn uitgesloten is.
2.4.3. In deze zaak is het concrete aanknopingspunt daarin gelegen dat de vreemdeling tijdens een op 28 februari 2011 gehouden verhoor heeft verklaard dat hij in Zweden asiel heeft gevraagd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is daarmee de toepassing van de richtlijn uitgesloten.
Dat betekent dat voor de voortzetting op 4 maart 2011 van de maatregel van bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 geen terugkeerbesluit is vereist, zodat het betoog van de vreemdeling reeds daarom niet tot het ermee beoogde resultaat kan leiden.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012
347.
Verzonden: 25 januari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,