201106444/1/V3.
Datum uitspraak: 24 januari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 6 juni 2011 in zaak nr. 11/17637 in het geding tussen:
Bij besluit van 24 mei 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 juni 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De in de eerste grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (bij uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201103206/1/V3, www.raadvanstate.nl) beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, vloeit voort dat de grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen verdere bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de maatregel van 24 mei 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die nog bespreking behoeven.
2.3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat, gelet op artikel 6, vijfde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 34; hierna: de Terugkeerrichtlijn) geen terugkeerbesluit had behoeven te worden genomen.
2.3.1. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat aan de vreemdeling op 24 mei 2011 een terugkeerbesluit is uitgereikt. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1. is overwogen, is de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing. In die situatie kan het nemen van een terugkeerbesluit hoe dan ook niet afdoen aan de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring, omdat een dergelijk besluit voor de inbewaringstelling niet is vereist. De beroepsgrond, wat daar overigens van zij, faalt reeds daarom.
2.4. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat hij in zijn belangen is geschaad, nu hij gedurende het gehoor, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) van 24 mei 2011 is bijgestaan door een tolk in de Arabische taal, welke taal hij niet begrijpt.
2.4.1. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000 van 24 mei 2011 blijkt niet dat de vreemdeling bij die gelegenheid heeft verklaard dat hij de tolk in de Arabische taal niet begrijpt. Evenmin blijkt dat de vreemdeling de aan hem gestelde vragen niet begreep of niet kon beantwoorden.
Uit voormeld proces-verbaal blijkt dat de vreemdeling onder meer heeft verklaard dat hij sinds drie dagen in Nederland is en dat hij uit Italië komt. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 23 mei 2011 blijkt dat de vreemdeling eenzelfde verklaring heeft afgelegd gedurende zijn voorgeleiding, bij welke gelegenheid hij is bijgestaan door een tolk in de Amhaarse taal.
Voorts heeft de vreemdeling de juistheid van de in het proces verbaal van gehoor van 24 mei 2011 opgenomen verklaringen niet bestreden en heeft hij evenmin betoogd dat hij niet in staat is geweest verklaringen af te leggen.
Gelet op het voorgaande is de vreemdeling niet in zijn belangen geschaad. De beroepsgrond faalt.
2.5. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat de gronden waarop de maatregel rust deze niet kunnen dragen, nu het ontbreken van een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, een vaste woon- of verblijfplaats en voldoende middelen van bestaan voor iedere illegaal hier te lande verblijvende vreemdeling gelden en de minister niet heeft gemotiveerd dat uit deze gronden blijkt dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
2.5.1. Gelet op hetgeen onder 2.1 is overwogen, is de Terugkeerrichtlijn niet op de vreemdeling van toepassing. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 december 2011 in zaak nr. 201106984/1/V3; www.raadvanstate.nl) worden de uit de Terugkeerrichtlijn voortvloeiende vereisten waaraan de bewaring moet voldoen wat betreft de toetsing van de gronden en van de vraag of met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan thans nog getoetst aan de hand van de voor het verstrijken van de omzettingstermijn van de Terugkeerrichtlijn in de jurisprudentie van de Afdeling ontwikkelde maatstaven.
2.5.2. Naar volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2005 in zaak nr. 200410089/1, JV 2005/123) bestaat in dit geval geen grond voor het oordeel dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling van de vreemdeling niet vorderde wegens het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting, omdat hij niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 en geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Ten slotte heeft de vreemdeling betoogd dat de minister ten onrechte niet met een lichter middel dan bewaring heeft volstaan.
2.6.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5.1. is overwogen, vindt toetsing van deze beroepsgrond eveneens plaats aan de hand van de voor het verstrijken van de omzettingstermijn van de Terugkeerrichtlijn in de jurisprudentie van de Afdeling ontwikkelde maatstaven.
2.6.2. Uit het proces-verbaal van zitting bij de rechtbank volgt dat de minister zich bij die gelegenheid, onder verwijzing naar paragraaf A6/5.3.3.6. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
2.6.3. Uit het in paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 neergelegde beleid vloeit in dit geval voort dat de omstandigheid dat wordt onderzocht of de vreemdeling aan Italië kan worden overgedragen, bijzonder zwaar weegt, in die zin dat de belangenafweging in beginsel ten nadele van de vreemdeling uitvalt. De vreemdeling heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de minister met een lichter middel dan bewaring had moeten volstaan. Gezien voorts de omstandigheden die aan de inbewaringstelling ten grondslag zijn gelegd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om van het opleggen van de maatregel van bewaring af te zien.
De beroepsgrond faalt.
2.7. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen de maatregel van 24 mei 2011 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 6 juni 2011 in zaak nr. 11/17637;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2012
347-699.
Verzonden: 24 januari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,