201103378/1/V2.
Datum uitspraak: 24 januari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 17 februari 2011 in zaak nr. 10/23955 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 9 juni 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 februari 2011, verzonden op 18 februari 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister voor Immigratie en Asiel, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister), heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2011, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. P.L.E.M. Krauth, advocaat te Zwolle, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Zij betoogt daartoe dat de plaats [plaats] in de provincie Hiraan, waaruit zij afkomstig is, op een afstand van 200 kilometer van Mogadishu ligt en dat de situatie in Hiraan niet verschilt van de situatie in Mogadishu. Al Shabaab is ook in Hiraan actief, zodat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. Aangezien de minister niet heeft bestreden dat de situatie in Hiraan zorgwekkend is, had de rechtbank niet kunnen volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2010 in zaak nr. 200906039/1/V2 (www.raadvanstate.nl). Ter zitting bij de Afdeling heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 28 juni 2011 in zaken nrs. 8319/07 en 11449/07, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int/echr en JV 2011/332), nader toegelicht dat zij als alleenstaande vrouw die al meer dan twee jaar in Nederland verblijft niet in staat kan worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al Shabaab.
2.2.1. Volgens het arrest van het EHRM, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk, van 30 oktober 1991, nr. 13163/87 (www.echr.coe.int/echr en RV 1991, 19), moeten zich, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling loopt, verdere specifieke onderscheidende kenmerken ("further special distinguishing features") voordoen, waaruit zodanig risico valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, van 17 juli 2008, nr. 25904/07 (www.echr.coe.int/echr en JV 2008/329), zijn voormelde kenmerken niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest Salah Sheekh tegen Nederland, van 11 januari 2007, nr. 1948/04, (RJ&D ECHR 2007-I en JV 2007/30).
Uit het arrest van 17 juli 2008 volgt verder dat, indien de desbetreffende vreemdeling geen deel uitmaakt van een specifieke groep, als vorenbedoeld, specifieke onderscheidende kenmerken evenmin zijn vereist, indien hij aannemelijk maakt dat sprake is van een zeer uitzonderlijk situatie ("most extreme case") van algemeen geweld in zijn land van herkomst. In dat geval kan de enkele omstandigheid dat hij bij terugkeer wordt blootgesteld aan dat geweld voldoende zijn om een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) aan te nemen.
2.2.2. De Afdeling heeft eerder (bij voormelde uitspraak van 9 september 2010) overwogen dat de minister in het daarin aan de orde zijnde besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat de mate van willekeurig geweld in de provincie Hiraan ten tijde voor de desbetreffende vreemdeling van belang, niet dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat hij, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep op ernstige schade, bedoeld in artikel 29, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.
2.2.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling afkomstig is uit [plaats], gelegen in de provincie Hiraan. Uit de enkele stelling van de vreemdeling dat haar woonplaats 200 kilometer van Mogadishu is gelegen en dat Al Shabaab aldaar actief is, kan niet worden afgeleid dat de situatie in Hiraan ten tijde van voor haar van belang wezenlijk afweek van de situatie in de periode die in de hiervoor onder 2.2.2. vermelde uitspraak van 9 september 2010 aan de orde was. Mede in aanmerking genomen dat uit voormeld arrest Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk niet kan worden afgeleid dat ten aanzien van de algemene veiligheidssituatie in Hiraan tot een ander oordeel moet worden gekomen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vreemdeling aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 geen aanspraak op bescherming kan ontlenen.
2.2.4. Het vorenstaande laat onverlet dat uit het arrest Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk volgt dat een vreemdeling die terugkeert naar een gebied dat door Al Shabaab wordt gecontroleerd en die niet in staat is te voldoen aan de aldaar geldende leefregels, bijvoorbeeld doordat hij niet recent in Somalië heeft verbleven of geen ervaring heeft met het leven onder Al Shabaab, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
2.2.5. De minister heeft zich ter zitting bij de Afdeling op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich bij terugkeer naar Somalië niet kan handhaven onder de regels van Al Shabaab. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de vreemdeling tijdens het eerste gehoor heeft verklaard dat zij [plaats] op 20 september 2009 heeft verlaten en dat Al Shabaab op dat moment in haar woonplaats de macht had en voorts uit algemene informatie is gebleken dat [plaats] op 11 mei 2009 onder controle van Al Shabaab is gekomen. Zij heeft derhalve recent verbleven in een gebied dat door Al Shabaab wordt gecontroleerd, zodat moet worden aangenomen dat zij ervaring heeft met het leven onder Al Shabaab, aldus de minister.
Aangezien de vreemdeling in hoger beroep niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat, staat in rechte vast dat de gestelde problemen met Al Shabaab en de moord op haar echtgenoot niet geloofwaardig zijn.
De enkele stelling van de vreemdeling dat zij ruim twee jaar geleden uit Somalië is vertrokken en dat zij bij terugkeer vanwege haar langdurige afwezigheid in de negatieve aandacht van Al Shabaab zal komen te staan, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling in staat kan worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al Shabaab en derhalve niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Dekker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2012
563.
Verzonden: 24 januari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,