201104587/1/A1.
Datum uitspraak: 25 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], alle gevestigd te Scherpenzeel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2011 in zaak nr. 09/3622 en 10/978 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel.
Bij besluit van 28 april 2009 heeft het college, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [verzoekster A], [verzoekster B] gelast om binnen 16 weken na verzending van dit besluit het strijdige gebruik van de gronden buiten het bouwblok behorende bij het perceel kadastraal bekend gemeente Scherpenzeel, sectie E nrs. 3205, 3206, 2902, 2819 en 1271 op of nabij [locatie 1 en 2] blijvend te beëindigen onder het opleggen van een dwangsom van € 5.000,00 per week dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 60.000,00. Voorts heeft het college [verzoekster B] gelast om binnen 16 weken na verzending van dit besluit de aard van de werkzaamheden (opslag en/of bewerking van bouw- en sloopafval en/of ander afval) op voormeld perceel blijvend te beëindigen onder het opleggen van een dwangsom van € 5.000,00 per geconstateerde overtreding met een maximum van € 60.000,00.
Bij besluit van 18 mei 2009 heeft het college het besluit van 28 april 2009 ingetrokken en een besluit genomen met dezelfde inhoud, met dien verstande dat het perceel kadastraal bekend sectie E, nummer 2744, aan het gebied is toegevoegd waarop de aanschrijving ziet (hierna: de percelen).
Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de tenaamstelling van de last onder dwangsom gewijzigd met dien verstande dat deze is gericht aan [appellanten], mede artikel 8 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" aan de last ten grondslag gelegd en het besluit van 18 mei 2009 voor het overige gehandhaafd.
Bij besluit van 5 maart 2010 heeft het college de in het besluit van 1 september 2009 gehandhaafde last onder dwangsom in die zin gewijzigd dat Sloop- en afvaldiensten onder het opleggen van een dwangsom van € 5.000,00 per week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 60.000,00 wordt gelast de aard van de werkzaamheden (opslag en/of bewerking van bouw- en sloopafval en/of ander afval) op de percelen blijvend te beëindigen.
Bij uitspraak van 10 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [verzoekster A] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2011, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door E. Hassink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [verzoekster A], vertegenwoordigd door mr. T.J.P. Grünbauer, als partij gehoord.
2.1. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit op bezwaar moet worden aangemerkt als een nieuw primair besluit. Zij voeren daartoe aan dat in dat besluit de tenaamstelling van de last onder dwangsom is gewijzigd in [appellanten]
2.1.1. Het besluit van 18 mei 2009 is gericht aan [verzoekster B] ter attentie van [persoon] en [gemachtigde].
De Afdeling begrijpt het besluit aldus, dat het is gericht aan [verzoeker B]. die volgens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel tot 29 mei 2008 op de [locatie 1] was gevestigd.
In de besluiten van 1 september 2009 en 5 maart 2010 is de tenaamstelling van de last onder dwangsom gewijzigd met dien verstande dat deze is gericht aan [appellanten] Deze vennootschappen, die volgens uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel sinds 29 mei 2008 op de [locatie 1] zijn gevestigd, en [verzoekster B] zijn van elkaar te onderscheiden entiteiten. Door deze wijziging in de tenaamstelling worden er derhalve in voormelde besluiten andere vennootschappen als overtreder aangewezen dan het geval was in het besluit van 18 mei 2009.
De omstandigheden dat [appellante A] bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 18 mei 2009, dat deze zich tezamen met [appellante B] en [appellante C] naar buiten toe hebben gepresenteerd onder de naam [verzoekster B], dat [vennoot A] en [vennoot B] de vennoten waren van [verzoekster B] en dat [vennoot B]. feitelijk leiding geeft aan [appellante A] en [appellante B], in de hoedanigheid van enig aandeelhouder en directeur van [appellante C] leiden niet tot een ander oordeel. Gelet daarop is het wijzigen van de tenaamstelling van het besluit zoals dat in dit geval is gebeurd, een publiekrechtelijke rechtshandeling.
De situatie is een andere dan de situatie in de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2000, in zaak nr. 199900635/1 (Gst. 2000, 7120, 6), nu in die zaak een last onder dwangsom aan de orde was waarin bij wijze van verschrijving de naam van een niet bestaande vennootschap was opgenomen als degene tot wie de last was gericht en buiten twijfel stond dat de naam van een andere, wel bestaande vennootschap was bedoeld. In de zaak die thans aan de orde is, heeft het college eerst bij besluiten van 1 september 2009 en 5 maart 2010 duidelijk gemaakt dat het niet [verzoekster B] heeft willen aanschrijven, maar [appellanten]
Onder genoemde omstandigheden dienen voormelde besluiten tezamen te worden aangemerkt als een nieuw primair besluit. De rechtbank heeft het bij haar ingediende beroepschrift ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht daarom ten onrechte niet ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden aan de het college. Het betoog slaagt.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren en het beroepschrift van [appellanten] ter behandeling als bezwaarschrift doorsturen naar het college.
2.3. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2011 in zaak nr. 09/3622;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.561,90 (zegge: vijftienhonderdeenenzestig euro en negentig cent), waarvan € 1.518,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 751,00 (zegge: zevenhonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012