ECLI:NL:RVS:2012:BV1832

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201106060/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning en vrijstelling bestemmingsplan voor voormalige paardenstallen te Westbroek

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 januari 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van Wegra Investment B.V., die een bouwvergunning en vrijstelling van het bestemmingsplan had aangevraagd voor het gedeeltelijk veranderen van voormalige paardenstallen op het perceel Kooijdijk 14 te Westbroek. Het college van burgemeester en wethouders van De Bilt had op 31 juli 2008 geweigerd om deze vergunning te verlenen, wat Wegra had aangevochten. De rechtbank Utrecht had het beroep van Wegra ongegrond verklaard, waarna Wegra in hoger beroep ging.

De Raad van State oordeelde dat het college terecht had geweigerd om vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. Wegra betoogde dat het bouwplan onder het overgangsrecht viel, maar de Raad van State stelde vast dat de voormalige schuur niet voor een gedeelte was vernieuwd of veranderd, zoals vereist door de overgangsrechtelijke bepalingen. De rechtbank had bovendien terecht overwogen dat de massaliteit van het nieuwe gebouw en de ruimtelijke uitstraling zwaarder wogen dan de belangen van Wegra bij het oprichten van het bouwwerk.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing van het college om de bouwvergunning te weigeren werd als rechtmatig beschouwd, en het hoger beroep van Wegra werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201106060/1/A1.
Datum uitspraak: 25 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Wegra Investment B.V., handelend onder de naam Stal de Negen Linden, gevestigd te Utrecht (hierna: Wegra),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 april 2011 in zaak nr. 09/638 in het geding tussen:
Wegra
en
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2008 heeft het college geweigerd vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning te verlenen voor het gedeeltelijk veranderen van voormalige paardenstallen op het perceel Kooijdijk 14 te Westbroek (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 januari 2009 heeft het college het door [belanghebbende], rechtsvoorganger van Wegra, daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2011, verzonden op 18 april 2011, heeft de rechtbank het door Wegra daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Wegra bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2011, waar Wegra, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. R.G. Wakelkamp, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door H. Marinus, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar Steneker en anderen, vertegenwoordigd door mr. S. Land, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan dient ter legalisering van een op het perceel opgerichte (voormalige) paardenstal.
2.2. Wegra betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet onder het overgangsrecht valt. Zij voert hiertoe aan dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het veranderen van de voormalige paardenstal, dient te worden aangemerkt als een gedeeltelijke vernieuwing of verandering van de oude schuren, als bedoeld in de van toepassing zijnde overgangsrechtelijke bepalingen. Tevens voert zij aan dat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, althans dat de strijd met het bestemmingsplan door de vernieuwing van de gebouwen niet is vergroot, omdat bij de oorspronkelijk op het perceel aanwezige schuren evenmin de in het bestemmingsplan opgenomen minimale afstand tot de perceelgrens van 5 m in acht werd genomen.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 februari 2010 in zaak nr.
200904964/1/H1), rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is.
2.4. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Maartensdijk" (hierna: het thans geldende bestemmingsplan), rust op het perceel de bestemming "Stadsrandgebied" met de aanduiding "agrarisch bedrijf".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor uitoefening van het agrarisch bedrijf, behoudens voor zover de gronden zijn aangegeven met "bos" of "natuurgebied".
Ingevolge het derde lid, onder a, aanhef en onder 5, geldt voor de bebouwing ten behoeve van de uitoefening van het agrarisch bedrijf dat de afstand tot de grens van het bouwperceel ten minste 5 m bedraagt.
Ingevolge artikel 17, onder A, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften, mogen bestaande bouwwerken die in enigerlei opzicht van het plan afwijken, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijkingen naar de aard en omvang niet worden vergroot.
Ingevolge dit artikel, onder C, onder 1, aanhef en onder a, is lid A niet van toepassing op bouwwerken, die weliswaar bestaan op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan, doch zijn gebouwd in strijd met het toen geldende plan, daaronder begrepen in strijd met de overgangsbepalingen van dat plan.
2.5. Op grond van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1972 - tweede herziening", dat gold ten tijde van de realisering van het bouwwerk (hierna: het voorheen geldende bestemmingsplan), rustte op het perceel de bestemming "Bebouwing voor agrarische doeleinden (Aa en Ab)" met de aanduiding "agrarisch bedrijf".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, waren de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarisch gebruik, en voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf ter plaatse nodige bouwwerken.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, werd ten aanzien van de bebouwing van de in het eerste lid bedoelde gronden bepaald dat de afstand van enig gebouw tot de zijdelingse perceelgrens niet minder dan 5 m mocht bedragen.
Ingevolge artikel 42, mocht een niet met het plan overeenkomend bouwwerk, dat op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerp van dit plan aanwezig was, dan wel in aanbouw was of gebouwd kon worden krachtens een verleende bouwvergunning, dan wel gebouwd kon worden krachtens een alsnog te verlenen bouwvergunning:
a. voor een gedeelte worden vernieuwd of in beperkte mate worden veranderd, mits de bestaande afwijking van de aard van de bestemming niet wordt vergroot;
b. met ten hoogste 15% van de bestaande oppervlakte worden vergroot, mits daardoor de naar de weg toegekeerde bebouwingsgrenzen niet worden overschreden, overigens de bestaande afwijking van de aard van de bestemming niet werd vergroot en de bestaande maximale (goot)hoogte niet wordt overschreden;
c. geheel worden vernieuwd, zo nodig met overschrijding van de bebouwingsgrenzen, indien het bouwwerk ten gevolge van een calamiteit is vernield, mits de aanvrage binnen drie jaar na het tenietgaan is ingediend en mits de bestaande afwijking, ook naar de aard, niet wordt vergroot, een en ander behoudens onteigening overeenkomstig de wet.
2.6. Vast staat dat [belanghebbende] het bouwwerk waarvoor thans bouwvergunning is gevraagd, in 1995 zonder bouwvergunning heeft opgericht en dat dit tot op de grens van het bouwperceel is gesitueerd, hetgeen in strijd is met artikel 5, derde lid, onder a, aanhef en onder 5, van de planvoorschriften. Voorts staat vast dat het bouwwerk bestond ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan.
2.7. Voor zover Wegra beoogde bouwvergunning te verkrijgen ter legalisering van het gehele bouwwerk dat ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan bestond, wordt overwogen dat de overgangsrechtelijke bepaling van artikel 17, onder A, van de planvoorschriften daaraan in de weg staat, reeds omdat op grond daarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend voor gedeeltelijke vernieuwing of veranderingen aan dat bouwwerk. Wat betreft de beoogde gedeeltelijke veranderingen, is van belang of wordt voldaan aan het bepaalde onder C, van dat artikel. In dat verband staat vast dat zich ten tijde van het ter inzage leggen van het voorheen geldende bestemmingsplan ter plaatse van het bouwwerk waarvoor thans vergunning is gevraagd, een schuur bevond. De afstand van deze schuur tot de zijdelingse perceelgrens bedroeg ongeveer 2,5 m, terwijl een deel van deze schuur de perceelgrens overschreed. Hieruit volgt dat dit bouwwerk in strijd was met artikel 2, tweede lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit de zich in het dossier bevindende foto's en tekeningen, dat ten behoeve van de realisering van het onderhavige bouwplan, de voorheen op het perceel aanwezige schuur geheel is afgebroken en is vervangen door het thans in geding zijnde bouwwerk. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat de voormalige schuur niet voor een gedeelte is vernieuwd of in beperkte mate is veranderd, als bedoeld in artikel 42, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zodat de in het voorheen geldende bestemmingsplan opgenomen overgangsrechtelijke bepaling geen grondslag biedt om op basis daarvan bouwvergunning te verlenen voor dit bouwplan. Dat ook de voormalige schuur te dicht op de zijdelingse perceelgrens was gesitueerd, maakt dit niet anders, nu slechts dient te worden beoordeeld of het thans in geding zijnde bouwwerk voldoet aan de van toepassing zijnde overgangsrechtelijke bepaling. Gelet hierop heeft de rechtbank tevens met juistheid overwogen dat de overgangsrechtelijke bepalingen van het thans geldende bestemmingsplan geen grondslag bieden om bouwvergunning voor het bouwplan te verlenen, zodat het college in zoverre terecht wegens strijd met het bestemmingsplan bouwvergunning heeft geweigerd.
Het betoog faalt.
2.8. Wegra betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, onder meer vanwege de massaliteit van het opgerichte gebouw.
2.8.1. De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat de beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan, behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
In dit verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt kon stellen dat de massaliteit van het gebouw, de daarbij behorende ruimtelijke uitstraling en het belang van derdebelanghebbenden bij een zo vrij mogelijk uitzicht, zwaarder dienden te wegen dan het belang van Wegra bij het oprichten van het bedoelde bouwwerk. Het betoog van Wegra dat de oorspronkelijke schuur, toen deze werd opgericht, niet in strijd was met het bestemmingsplan, wat daarvan zij, leidt niet tot een andere conclusie, nu het college had te beslissen over de aanvraag om bouwvergunning zoals deze is ingediend, en bij de belangenafweging in het kader van een eventuele vrijstelling, de belangen diende te betrekken die op dat moment aan de orde waren. Gelet hierop, treft het betoog van Wegra dat belanghebbenden niet door het thans aanwezige bouwwerk worden benadeeld, omdat volgens haar vóór de oprichting ervan, ter plaatse eveneens een massaal bouwwerk aanwezig was, evenmin doel.
Het betoog faalt.
2.9. Het betoog van Wegra dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college vrijstelling van het bestemmingsplan had behoren te verlenen, omdat het college [belanghebbende] in 2005 heeft verzocht bouwvergunning aan te vragen voor het door hem opgerichte bouwwerk, leidt niet tot het door haar daarmee beoogde doel. Anders dan Wegra betoogt, volgt uit dit verzoek van het college niet dat het college bij voorbaat geen planologische bezwaren had tegen het bouwplan, maar slechts dat het [belanghebbende] erop wees dat het bouwwerk ten onrechte zonder de daartoe vereiste bouwvergunning was opgericht.
2.10. Voor zover Wegra beoogt te betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij, Wegra, erop mocht vertrouwen dat voor het bouwplan een bouwvergunning van rechtswege was verleend, wordt overwogen dat dit betoog een herhaling is van hetgeen zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft Wegra geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Er bestaat derhalve in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012
357-619.