ECLI:NL:RVS:2012:BV1829

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104014/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor paardenafrichtingsstal en strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Wegra Investment B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Bilt om een reguliere bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een paardenafrichtingsstal, paardenboxen en een opslag voor vaste mest op het perceel Kooijdijk 14 te Westbroek, heeft vernietigd. Het college had eerder op 15 juli 2009 een bouwvergunning verleend, maar dit besluit werd door de rechtbank in een eerdere uitspraak van 23 februari 2011 ongeldig verklaard, omdat het in strijd was met het bestemmingsplan.

De rechtbank oordeelde dat de bouwvergunning niet kon worden verleend, omdat de bebouwing op het perceel de maximale oppervlakte van 1250 m2 voor een agrarisch bedrijf overschreed. Wegra betoogde dat de africhtingsstal niet meegeteld moest worden bij deze oppervlakte, maar de rechtbank volgde dit betoog niet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de africhtingsstal onderdeel uitmaakt van de paardenfokkerij en dus wel meegeteld moest worden.

Het college heeft vervolgens op 21 april 2011 opnieuw beslist op het bezwaar van de wederpartijen, maar ook dit besluit werd vernietigd omdat het college niet had onderzocht of er mogelijkheden waren voor een ontheffing van het bestemmingsplan. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep van Wegra ongegrond was, maar dat het beroep tegen het besluit van 21 april 2011 gegrond was, waardoor dit besluit werd vernietigd. De uitspraak bevestigde de noodzaak om bouwvergunningen in overeenstemming met het bestemmingsplan te verlenen en dat het college de mogelijkheden voor ontheffing had moeten onderzoeken.

Uitspraak

201104014/1/A1.
Datum uitspraak: 25 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Wegra Investment B.V. h.o.d.n. Stal De Negen Linden, gevestigd te Utrecht (hierna: Wegra),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 februari 2011 in zaak nr. 10/1152 in het geding tussen:
1) [wederpartijen sub 1], wonend te Westbroek
2) Stichting Natuur en Milieufederatie Utrecht, gevestigd te Utrecht
3) Stichting Groenekans Landschap, gevestigd te Groenekan
4) Stichting Behoud Noorderpark, gevestigd te De Bilt
5) Staatsbosbeheer, gevestigd te Driebergen-Rijsenburg
(hierna: [wederpartijen sub 1] en anderen)
en
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] (thans Wegra) reguliere bouwvergunning verleend voor het geheel oprichten van een paardenafrichtingsstal, paardenboxen en een opslag voor vaste mest op het perceel Kooijdijk 14 te Westbroek (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het college het door [wederpartijen sub 1] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2011, verzonden op 28 februari 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartijen sub 1] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 februari 2010 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Wegra bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 21 april 2011 heeft het college de door [wederpartijen sub 1] en anderen tegen het besluit van 15 juli 2009 gemaakte bezwaren alsnog gegrond verklaard en de gevraagde bouwvergunning alsnog geweigerd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2011, waar Wegra, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. R.G. Wakelkamp, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door H. Marinus, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [wederpartijen sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. S. Land, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals dit luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
2.2. Op grond van het geldende bestemmingplan "Buitengebied Maartensdijk" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Stadsrandgebied" met de aanduiding "agrarisch bedrijf".
2.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Onder het doel "Uitoefening van het agrarisch bedrijf" zijn mesterijen, fokkerijen en pluimveebedrijven uitsluitend begrepen voor zover de oppervlakte van de daarvoor benodigde gebouwen per bedrijf:
- voor zover dat niet is aangegeven met "intensieve veehouderij" niet meer dan 1250 m2 bedraagt;
Ingevolge het derde lid, onder a, aanhef en sub 1, geldt voor de bebouwing ten behoeve van de uitoefening van het agrarisch bedrijf dat de gebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd ten behoeve van een bestaand agrarisch bedrijf, dat is aangegeven met "Agrarisch bedrijf".
2.4. Wegra betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat door realisering van het bouwplan de in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften genoemde maximaal te bebouwen oppervlakte van 1250 m2 wordt overschreden. Zij stelt dat de bebouwing op het perceel die niet voor het fokken van paarden wordt gebruikt, waaronder de africhtingsstal, bij deze berekening niet moet worden meegeteld. De rechtbank heeft ten onrechte alle gebouwen op het perceel meegerekend, aldus Wegra.
2.4.1. De rechtbank heeft het college terecht niet gevolgd in diens betoog dat de africhtingsstal geen deel uitmaakt van de paardenfokkerij op het perceel en derhalve buiten beschouwing dient te blijven bij beantwoording van de vraag of met het bouwplan de op grond van artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften geldende maximale oppervlakte van 1.250 m2 voor een fokkerij wordt overschreden. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de Afdeling in de uitspraak van 21 oktober 2009 in zaaknr.
200809331/1/H1heeft geoordeeld dat het in die zaak in geding zijnde bouwplan op het perceel, dat wat de oppervlakte van de betrokken bouwwerken niet afwijkt van het onderhavige bouwplan, bestemd is voor het fokken en africhten van paarden, en in zijn geheel betrekking heeft op een agrarisch bedrijf, als bedoeld in het bestemmingsplan. Daarbij heeft de Afdeling geoordeeld dat het africhten, trainen en verkopen van de gefokte paarden kunnen worden beschouwd als activiteiten die behoren bij het uitoefenen van het agrarisch bedrijf.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de op het perceel aanwezige paardenhouderij en -fokkerij is aan te merken als een productiegerichte paardenhouderij, waarbij het africhten van de gefokte en te verkopen paarden, waarvoor de africhtingsstal kennelijk is bedoeld, in dit geval dient te worden aangemerkt als onderdeel van de paardenfokkerij. De rechtbank heeft daarom terecht de oppervlakte van de africhtingsstal, die onderdeel uitmaakt van het agrarische bedrijf, meegeteld bij beantwoording van de vraag of met het bouwplan de maximale oppervlakte van 1.250 m2 voor een fokkerij wordt overschreden, en is daarbij terecht tot het oordeel gekomen dat het bouwplan in strijd is met artikel 5, eerste lid, gelezen in verbinding met het derde lid, onder a, aanhef en sub 1, van de planvoorschriften, zodat de bouwvergunning in strijd met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet is verleend.
Het betoog faalt.
2.5. Bij besluit van 21 april 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartijen sub 1] en anderen gemaakte bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2009. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.6. In het besluit van 21 april 2011 heeft het college, zoals ook uitdrukkelijk onder het kopje "besluit" staat vermeld, het bezwaar van [wederpartijen sub 1] en anderen gegrond verklaard en tevens de bouwvergunning alsnog geweigerd. Hoewel in de overwegingen van het besluit wel een voornemen is geuit te onderzoeken of door middel van het opstarten van een procedure daartoe, de strijd van het bouwplan met het bestemmingsplan kan worden opgeheven, is de bouwvergunning geweigerd en moet hiermee het primaire besluit van 15 juli 2009 tot verlening van bouwvergunning worden geacht te zijn herroepen. Ter zitting is komen vast te staan dat het college dit ook heeft beoogd, hoewel dit niet uitdrukkelijk in de beslissing is vastgelegd. Dit brengt mee dat aan het bezwaar van [wederpartijen sub 1] en anderen tegemoet is gekomen.
2.7. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.8. Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na een ontheffing als bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, onderdeel c, 3.22, 3.23 of 3.38, vierde lid, of een projectbesluit, als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening, geacht mede een aanvraag om zodanige ontheffing of projectbesluit in te houden.
2.9. Wegra betoogt in haar brief van 20 mei 2011 dat het college ten onrechte de bouwvergunning alsnog in bezwaar heeft geweigerd, nu het niet heeft bezien en besloten of verlening daarvan mogelijk zou zijn geweest door middel van een ontheffing van het bestemmingsplan, dan wel het nemen van een projectbesluit.
2.9.1. Het betoog slaagt. Het college heeft bij het nemen van het besluit op bezwaar uitsluitend bezien of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft echter verzuimd na te gaan of ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet ontheffing van het bestemmingsplan had kunnen worden verleend, dan wel een projectbesluit had kunnen worden genomen. Gelet hierop komt het besluit op bezwaar van 21 april 2011 wegens strijd met artikel 46, derde lid, van de Woningwet en artikel 7:11, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.10. Het hoger beroep van Wegra is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Het beroep van Wegra tegen het besluit van het college van 21 april 2011 is gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van Wegra Investment B.V. tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Bilt van 21 april 2011, kenmerk 44752, gegrond;
III. vernietigt het onder II genoemde besluit van het college;
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012
357-619.