201109737/1/H3 en 201109737/2/H3.
Datum uitspraak: 17 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Amsterdam, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2011 in de zaken nrs. 11/3003 en 11/3002 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van stadsdeel Oost, voorheen stadsdeel Zeeburg.
Bij besluit van 4 juli 2011 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] tegen het uitblijven van een besluit op een aanvraag om verlening van vergunning voor het innemen van ligplaats aan de buitenzijde van een nog te realiseren steiger aan de Borneokade met de [naam woonboot] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en die aanvraag afgewezen.
Bij uitspraak van 26 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 oktober 2011. Voorts heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2011, waar [appellant], bijgestaan door E.P. Blaauw, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. H. Pals, werkzaam in dienst van het stadsdeel, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 1.2.7 van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: VOB) kan een vergunning of ontheffing worden geweigerd in geval van strijd met het bestemmingsplan, onverminderd de elders in de verordening geregelde weigeringsgronden.
Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, is het verboden, zonder of in afwijking van een vergunning met een woonboot ligplaats in te nemen.
Ingevolge het tweede lid kan de vergunning worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart.
2.3. Aan de afwijzing heeft het dagelijks bestuur strijd met het vigerende bestemmingsplan "Borneo, Sporenburg en Rietlanden" ten grondslag gelegd en dat het innemen van de door [appellant] gewenste ligplaats strijd oplevert met het belang van een goede ordening van het water, omdat die ligplaats door een andere woonboot is ingenomen.
2.4. De voorzieningenrechter heeft het door het dagelijks bestuur gevoerde beleid dat geen ligplaatsvergunning wordt verleend, indien de situatie ter plaatse niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan, niet onredelijk geacht. Hij heeft voorts de afwijzing in overeenstemming met dit beleid geoordeeld. Het dagelijks bestuur heeft in de lange duur van de besluitvorming geen aanleiding hoeven zien om in afwijking van het gevoerde beleid ligplaatsvergunning te verlenen en in de lengte van de procedure tot aanpassing van het vigerende bestemmingsplan evenmin. Tot slot heeft de voorzieningenrechter het gelijkheidsbeginsel niet geschonden geacht.
2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter aldus heeft miskend dat niet is bekendgemaakt dat het beleid wordt gevoerd dat eerst een ligplaatsvergunning wordt verleend, indien de situatie ter plaatse in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
2.5.1. Ingevolge voormeld artikel 1.2.7 van de VOB kan het dagelijks bestuur een aanvraag om verlening van ligplaatsvergunning afwijzen in geval van strijd met het bestemmingsplan. Niet in geschil is dat het innemen van de door [appellant] gewenste ligplaats met de [naam woonboot] strijd zou opleveren met het vigerende bestemmingsplan "Borneo, Sporenburg en Rietlanden". Hoewel het door het dagelijks bestuur gestelde gevoerde beleid dat een ligplaatsvergunning in beginsel wordt geweigerd in geval van strijd met het bestemmingsplan niet gepubliceerd is, betekent dit niet dat het dagelijks bestuur dit beleid niet mag voeren.
2.6. De voorzieningenrechter heeft volgens [appellant] voorts miskend dat het dagelijks bestuur in de lengte van de procedure tot wijziging van het bestemmingsplan ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de verzochte vergunning te verlenen. [appellant] wijst er in dit verband op dat de procedure in 2005 een aanvang nam met een aanvraag om verlening van een vergunning om ligplaats in te nemen aan de [locatie]. Verder heeft de voorzieningenrechter miskend dat in artikel 1, derde lid, van een op 28 april 2010 tussen [appellant] en het stadsdeel gesloten overeenkomst (hierna: de overeenkomst) is geregeld dat eerst ontheffing zal worden verleend, dan wel een projectbesluit zal worden genomen en daarna zo nodig het bestemmingsplan kan worden aangepast. De voorzieningenrechter heeft in dit verband ten onrechte overwogen dat [appellant] verdere stappen had kunnen ondernemen, teneinde te bewerkstelligen dat de strijdigheid met het bestemmingsplan zou worden opgeheven. Uit de overeenkomst volgt immers reeds dat een ontheffing zou worden verleend of een projectbesluit zou worden genomen. Verder heeft [appellant] vele malen contact gehad met ambtenaren van het stadsdeel.
2.6.1. Ook dat betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft met juistheid in de voorgeschiedenis van de besluitvorming en de overeenkomst geen aanleiding gezien om het dagelijks bestuur tot verlening van de verzochte ligplaatsvergunning gehouden te achten. De voorzieningenrechter heeft hiertoe terecht in aanmerking genomen dat zijdens het dagelijks bestuur geen toezegging is gedaan dat de verzochte ligplaatsvergunning, al dan niet tijdelijk, in strijd met het bestemmingsplan zou worden verleend. In dit verband heeft de voorzieningenrechter er terecht op gewezen dat het stadsdeel zich er bij de overeenkomst weliswaar toe heeft verplicht zich in te spannen om de strijdigheid met het bestemmingsplan op te heffen, maar met die overeenkomst geen vergunning is verleend voor het innemen van een ligplaats aan de [locatie] en dat [appellant] zich er toe heeft verplicht om voor een nieuwe aanvraag van een ligplaatsvergunning zorg te dragen. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur in dit verband toegelicht dat de wijziging van het bestemmingsplan inmiddels is vastgesteld, de daartegen ingediende zienswijzen zijn behandeld, de beroepstermijn is verstreken, maar nog niet bekend is of beroep is ingesteld. Zodra het gewijzigde bestemmingsplan onherroepelijk is, kan [appellant] een aanvraag om verlening van ligplaatsvergunning indienen. Hierbij heeft het tevens onweersproken gesteld dat de gewenste ligplaats thans in verband met de uitvoering van het "Plan van aanpak verplaatsing woonboten Flevohaven" is ingenomen en met degene die die ligplaats thans inneemt is overeengekomen dat hij deze zal verlaten, zodra aan [appellant] ligplaatsvergunning wordt verleend. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich, gelet hierop, op het standpunt heeft mogen stellen dat verlening van een ligplaatsvergunning, vooruitlopend op de wijziging van het bestemmingsplan, mede gezien de belangen van derden, niet in de rede ligt.
2.7. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het dagelijks bestuur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. [appellant] wenst ligplaats in te nemen aan de [locatie], evenals vele andere woonbooteigenaren die, vooruitlopend op formele legalisering, in het stadsdeel ligplaats mogen innemen op nog niet vergunde plekken. Verder is het [appellant] bekend dat in gevallen, waarin om handhaving wordt verzocht wegens het in strijd met het bestemmingsplan innemen van een ligplaats, niet handhavend wordt opgetreden vanwege zicht op legalisatie. [appellant] wenst ook, vooruitlopend op legalisatie, met de [naam woonboot] ligplaats in te mogen nemen aan de [locatie].
2.7.1. Dat betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft op goede gronden de situaties, waarop [appellant] doelt niet gelijk of gelijk te stellen geacht aan de situatie in dit geval. Het in beroep bestreden besluit betreft de weigering om ligplaatsvergunning te verlenen, geen weigering om te gedogen dat ligplaats wordt ingenomen, zonder dat over een vergunning daarvoor wordt beschikt.
2.8. Tot slot heeft [appellant] op de voet van artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.8.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2008, nr.
200802629/1), is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van vijf jaar niet onredelijk lang. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hiervoor vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 12 maart 2008, nr.
200704888/1), kan een relatief trage behandeling in bezwaar of beroep voorts worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in beroep of hoger beroep.
2.8.2. [appellant] heeft op 6 april 2009 bezwaar gemaakt wegens het uitblijven van besluit op de aanvraag van 23 maart 2005. Het dagelijks bestuur heeft op 11 augustus 2009 op het aldus gemaakte bezwaar beslist. De rechtbank heeft bij uitspraak 4 januari 2011 op het daartegen ingestelde beroep beslist. Bij besluit van 4 juli 2011 heeft het dagelijks bestuur opnieuw op het bezwaar beslist. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 26 juli 2011 op het daartegen ingestelde beroep beslist. Sedert het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag op 8 april 2009 tot de uitspraak van heden zijn twee jaar en ongeveer negen maanden verstreken. Aldus is de behandelingsduur de hiervoor vermelde termijn van vijf jaar niet te buiten gegaan. De periode tussen de aanvraag van 23 maart 2005 en het indienen van het bezwaarschrift is in dit verband niet van belang. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop, zal het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
III. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Grimbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2012