ECLI:NL:RVS:2012:BV1668

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012417/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H.G. Sevenster
  • N. Verheij
  • S.I.M. Peute
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot het Schengengebied geweigerd aan vreemdeling wegens frauduleuze verkrijging Britse nationaliteit

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 januari 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De vreemdeling had op 18 september 2009 de toegang tot het Schengengebied geweigerd gekregen door de Koninklijke Marechaussee (KMar) vanwege het ontbreken van geldige reisdocumenten. De vreemdeling had eerder zijn Britse paspoort en nationaliteit verloren door fraude. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de vreemdeling recht had op toegang tot Nederland, maar de minister was het daar niet mee eens en stelde dat het verblijfsrecht van de vreemdeling was vervallen. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling geen verblijfsrechten kon ontlenen aan de richtlijn 2004/38/EG, omdat hij geen geldig paspoort had overgelegd. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad benadrukte dat het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven niet automatisch leidt tot toegang aan de grens, tenzij er zeer bijzondere belangen zijn die zwaarder wegen dan de belangen van grensbewaking. In dit geval was niet aangetoond dat dergelijke bijzondere belangen aanwezig waren.

Uitspraak

201012417/1/V4.
Datum uitspraak: 18 januari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 18 november 2010 in zaak nr. 10/9894 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2009 heeft de ambtenaar belast met de grensbewaking de vreemdeling de toegang tot het Schengengebied geweigerd.
Bij besluit van 18 februari 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 november 2010, verzonden op 23 november 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 18 september 2009 vernietigd (lees: herroepen), bepaald dat de vreemdeling alsnog toegang wordt verleend tot Nederland en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 18 februari 2010. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 december 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. De vreemdeling is op 16 september 2009 vanaf de luchthaven Schiphol uitgereisd naar het Verenigd Koninkrijk. Aldaar hebben de lokale autoriteiten de vreemdeling de toegang geweigerd en het Britse paspoort alsmede de Britse nationaliteit van de vreemdeling ingetrokken in verband met het op frauduleuze wijze verkrijgen van de Britse nationaliteit. De vreemdeling is vervolgens verwijderd per vliegtuig naar de luchthaven Schiphol, waar hij op 17 september 2009 is gearriveerd. Bij aankomst is hem de toegang tot het Schengengebied geweigerd omdat hij niet in bezit was van enig reisdocument.
2.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna: de richtlijn), voor zover thans van belang, laten de lidstaten, onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocumenten bij nationale grenscontroles, de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, alsmede familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort, hun grondgebied binnenkomen.
Ingevolge artikel 16 van de richtlijn, voor zover hier van belang, heeft iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, aldaar een duurzaam verblijfsrecht.
2.4. De minister klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, samengevat weergegeven, dat zijn standpunt dat het verblijfsrecht van de vreemdeling ten tijde van de controle aan de grensdoorlaatpost reeds was vervallen onjuist is, aangezien het aan het gemeenschapsrecht ontleende verblijfsrecht van de vreemdeling in Nederland niet van rechtswege vervalt. Daartoe betoogt de minister dat, nu de rechtbank heeft erkend dat het Britse paspoort van de vreemdeling in verband met door hem gepleegde fraude door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk is ingenomen, zij hieraan het gevolg had moeten verbinden dat de vreemdeling niet onder het toepassingsbereik van de richtlijn valt. De omstandigheid dat de staatssecretaris van Justitie met ingang van 27 augustus 2008 een document "duurzaam verblijf burgers van de Unie" aan de vreemdeling heeft verleend, doet hieraan niet af, nu de vreemdeling wordt geacht nimmer de Britse nationaliteit te hebben gehad en als gevolg daarvan nimmer rechten heeft kunnen ontlenen aan de richtlijn, aldus de minister. De minister betoogt dat de situatie waarin de vreemdeling verkeerde ten tijde van de toegangsweigering niet anders was dan die waarin elke andere ongedocumenteerde derdelander zonder een verblijfsrecht hier te lande zich bevindt bij aankomst op Schiphol.
2.4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 18 januari 2011 in zaak nr. 201009741/1/V3 (www.raadvanstate.nl), is uit, onder meer, het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 2002, C 459/99, BRAX (www.curia.europa.eu), af te leiden dat van een vreemdeling die stelt aanspraken te ontlenen aan het Unierecht in beginsel gevergd kan worden dat hij zijn gestelde identiteit en nationaliteit aantoont aan de hand van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort. Vaststaat dat de vreemdeling geen geldig paspoort heeft overgelegd om zijn beroep op artikel 5 van de Richtlijn te staven. Gelet hierop hoefde de wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee district Schiphol (hierna: KMar) de vreemdeling niet zonder meer tot Nederlands grondgebied toe te laten.
De vreemdeling die zijn identiteit niet op deze wijze kan aantonen, kan in beginsel geen aanspraken ontlenen aan het Unierecht, tenzij hij het gestelde alsnog op andere wijze, aantoont. Het door de vreemdeling ten bewijze van zijn gestelde verblijfsrecht in kopie overgelegde document "duurzaam verblijf burgers van de Unie" kan daartoe echter niet dienen.
Uit onder meer het bepaalde in artikel 16 van de richtlijn volgt dat een dergelijk document slechts declaratoire betekenis heeft. Aangezien uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van de wachtmeester van de KMar van 18 september 2009 is gebleken dat de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk het paspoort van de vreemdeling hebben ingenomen in verband met het op frauduleuze wijze verkrijgen van de Britse nationaliteit, heeft de vreemdeling nimmer verblijfsrechten kunnen ontlenen aan de richtlijn, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De grief slaagt mitsdien.
2.5. Hetgeen de minister in de overige grieven heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 februari 2010 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.7. De vreemdeling betoogt in beroep dat hij ten onrechte niet op het door hem tegen de toegangsweigering ingestelde administratief beroep is gehoord.
2.7.1. Ingevolge artikel 7:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt een beroepsorgaan, voordat het op het beroep beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:17, aanhef en onder b, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien, indien het beroep kennelijk ongegrond is.
2.7.2. Voor de beoordeling of de minister terecht met toepassing van artikel 7:17, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van de vreemdeling heeft afgezien, is bepalend of er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het beroep niet kon leiden tot een andersluidend besluit.
2.7.3. De in het administratief beroepschrift door de vreemdeling ingenomen stelling dat hij hier te lande een vrouw en twee kinderen heeft, bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de minister heeft miskend dat de vreemdeling tijdens een hoorzitting feiten en omstandigheden naar voren zal kunnen brengen die tot gegrondverklaring van het administratief beroepschrift kunnen leiden.
Het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, zoals dit voortvloeit uit artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, alsmede binnen het toepassingsgebied van artikel 51 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie uit artikel 7 daarvan, kan niet leiden tot het door een vreemdeling verkrijgen van toegang aan de grens. Dit lijdt slechts uitzondering indien reeds bij eerste beschouwing duidelijk is dat sprake is van zeer bijzondere belangen, die zwaarder wegen dan het belang van een effectieve grensbewaking, ook indien vaststaat dat van een daaropvolgend rechtmatig verblijf van een vreemdeling hier te lande in het kader van het uitoefenen van het familie- en gezinsleven geen sprake kan zijn.
Niet evident is dat hier sprake is van bijzondere individuele belangen die, hoewel vaststaat dat de vreemdeling geen verblijfsrecht hier te lande geniet, niettemin noopten tot het verlenen van toegang aan de vreemdeling aan de grens.
De beroepsgrond faalt mitsdien.
2.8. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 18 november 2010 in zaak nr. 10/9894;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Peute
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012
391.
Verzonden: 18 januari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser