ECLI:NL:RVS:2012:BV1581

Raad van State

Datum uitspraak
12 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104296/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring in asielprocedure

In deze zaak heeft de Raad van State op 12 januari 2012 uitspraak gedaan over de onrechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van een asielzoeker. De vreemdeling was op 20 maart 2011 in vreemdelingenbewaring gesteld, terwijl hij op dat moment had aangegeven asiel te willen aanvragen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bewaring onrechtmatig was, omdat de vreemdeling ten onrechte op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 in bewaring was gesteld. De Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de vreemdeling op het moment van zijn aanvraag rechtmatig verblijf had, zoals bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000. De minister voor Immigratie en Asiel had niet voldoende onderbouwd waarom de belangen van de bewaring zwaarder zouden wegen dan die van de vreemdeling, die zijn wens om asiel aan te vragen had geuit. De Raad van State benadrukte dat de bewaring zo beperkt mogelijk moet worden toegepast en dat er een concrete afweging moet worden gemaakt in relatie tot de asielaanvraag. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 437,00 werden vastgesteld. De uitspraak is gedaan in het kader van een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage.

Uitspraak

201104296/1/V3.
Datum uitspraak: 12 januari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 5 april 2011 in zaak nr. 11/10200 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 april 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, samengevat en voor zover thans van belang, overwogen dat uit het proces-verbaal van gehoor van 20 maart 2011 blijkt dat de vreemdeling bij die gelegenheid te kennen heeft gegeven asiel te willen aanvragen, dat het standpunt van de minister dat de vreemdeling op enig moment heeft aangegeven te twijfelen over het indienen van een asielaanvraag onvoldoende is om de oplegging van de maatregel te rechtvaardigen en dat de maatregel van meet af aan onrechtmatig is, omdat deze in strijd is met, in onderlinge samenhang gelezen, artikel 8, aanhef en onder f en m, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), artikel 7 van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326; hierna: de Procedurerichtlijn) en punt 9 van de considerans van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn).
In de eerste grief klaagt de minister, samengevat, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat, gelet op hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) in het arrest van 30 november 2009, C-357/09 PPU, Kadzoev (hierna: het arrest Kadzoev; www.curia.europa.eu) heeft overwogen, een bewaring met het oog op verwijdering en een bewaring van een asielzoeker onder afzonderlijke rechtsregelingen vallen. Dat betekent evenwel niet, gelet op hetgeen de Afdeling in de uitspraak van 10 april 2010 in zaak nr. 201000508/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, dat een asielzoeker niet in bewaring kan worden gesteld, hetgeen de rechtbank evenmin heeft onderkend, aldus de minister. De minister klaagt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor zover de vreemdeling heeft getwijfeld over het indienen van een asielaanvraag, die twijfel slechts ziet op de vraag of hij de asielaanvraag in Nederland moest indienen. De vreemdeling heeft gesteld noch aangetoond dat slechts sprake was van twijfel over het land waar hij een dergelijke aanvraag wil indienen, aldus de minister.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 oktober 2011 in zaak nr. 201102760/1/V3; www.raadvanstate.nl) moet een door een vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen als een asielverzoek, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn worden aangemerkt. Op het moment dat bedoelde wens aldus kenbaar is gemaakt, is een vreemdeling een asielzoeker, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn.
2.1.2. Blijkens het op 20 maart 2011 opgemaakte proces-verbaal van gehoor als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft de vreemdeling in persoon ten overstaan van een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee te kennen gegeven asiel te willen vragen.
Voor zover moet worden aangenomen dat vreemdeling op enig moment na oplegging van de maatregel te kennen heeft gegeven dat hij twijfels heeft over het indienen van de asielaanvraag, betekent dit niet dat hij, ten tijde van belang, is teruggekomen van de door hem geuite wens asiel te vragen. Uit hetgeen de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard kan worden afgeleid dat deze twijfel louter de vraag betrof of de asielaanvraag in Nederland moest worden ingediend, hetgeen de minister ter zitting heeft bevestigd. Dit onderdeel van de grief faalt.
Derhalve is sprake van een asielverzoek in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn en is de vreemdeling een asielzoeker, bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn.
2.1.3. Zoals de Afdeling ook in voormelde uitspraak heeft overwogen moet een vreemdeling die in afwachting is van de formele indiening van een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen geacht worden binnen de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 te vallen.
Dat betekent in deze zaak dat de vreemdeling, nu hij op 20 maart 2011 in persoon tegenover een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee heeft verzocht om hem internationale bescherming te verlenen, geacht moet worden daarmee rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 te hebben verkregen.
2.1.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 april 2010 in zaak nr. 201000508/1/V3; www.raadvanstate.nl), noopt het arrest Kadzoev niet tot de conclusie dat een asielzoeker niet krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring kan worden gesteld en worden ook overigens met de bewaring van een asielzoeker krachtens voormeld artikel de grenzen van artikel 18, eerste lid, van de Procedurerichtlijn niet overschreden.
2.1.5. De minister klaagt dan ook terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op de bewaring van de vreemdeling, die met het oog op verwijdering is opgelegd, de Procedurerichtlijn van toepassing is, die aan een zodanige bewaring niet in de weg staat. Dit leidt echter niet tot het ermee beoogde doel, gelet op het volgende.
2.1.6. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 juli 2002 in zaak nr. 200203208/1; RV 2002, 71) berust de bewaring, indien en zolang geen categoriewijziging heeft plaatsgevonden, op de in het daartoe gegeven bevel aangegeven grond.
Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van 4 oktober 2011 en uit hetgeen hiervoor onder 2.1.3. is overwogen, volgt dat op 20 maart 2011 sprake was van een aanvraag, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, ook al is deze nog niet op de wettelijk voorgeschreven wijze ingediend zodat de vreemdeling op 20 maart 2011 ten onrechte krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. De vreemdeling had krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring moeten worden gesteld.
Volgens paragraaf A6/5.3.3.5. van de Vc 2000, voor zover thans van belang, dient het toepassen van bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in willen dienen of ingediend hebben, zo beperkt mogelijk te geschieden en dient een concrete afweging gemaakt te worden met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag.
Daarom kan deze afweging niet worden uitgesteld tot het moment waarop de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de wettelijk voorgeschreven wijze is ingediend.
Uit het proces-verbaal van zitting bij de rechtbank volgt evenwel dat de minister bij die gelegenheid heeft verklaard dat eerst op het moment dat de vreemdeling formeel de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asielvoor bepaalde tijd indient, omzetting van de maatregel plaats zal vinden en de volgens voormelde paragraaf vereiste afweging met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag zal worden gemaakt.
Gelet hierop heeft de minister bij de oplegging van de maatregel noch in beroep aangegeven waarom hij, nadat de vreemdeling de wens een asielaanvraag in te dienen kenbaar heeft gemaakt, de met de bewaring gediende belangen zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de vreemdeling.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de bewaring van aanvang af onrechtmatig is.
De grief faalt.
2.2. Nu de maatregel van aanvang af onrechtmatig is, behoeft hetgeen voor het overige is aangevoerd geen verdere bespreking.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2012
347-699.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser