ECLI:NL:RVS:2012:BV1229

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000271/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan "Landelijk Gebied" door de Raad van State

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" door de Raad van State. Het college van gedeputeerde staten van Groningen had op 24 november 2009 goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente Stadskanaal was vastgesteld. De vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (LTO Noord) en verschillende appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld. De Raad van State heeft op 18 januari 2012 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat het college de goedkeuring ten onrechte heeft onthouden aan bepaalde artikelen van de planvoorschriften. De Afdeling oordeelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de betrokken planvoorschriften in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. De onthouding van goedkeuring aan de artikelen 3.8, onder e, 3.4, onder a, sub 7, tweede gedachtestreepje, 5.4, onder a, sub 7, tweede gedachtestreepje, 3.8, onder c, 3.8, onder d, 3.6, onder a, en 3.4, onder a, sub 6, van de planvoorschriften is vernietigd. De overige beroepen van de appellanten zijn ongegrond verklaard. De Raad van State heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

201000271/1/R2.
Datum uitspraak: 18 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO Noord), gevestigd te Deventer,
2. het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal en de raad van de gemeente Stadskanaal (hierna in enkelvoud: het college van burgemeester en wethouders),
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Stadskanaal,
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], gemeente Stadskanaal,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], gemeente Stadskanaal, appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2009, zaaknummer 174510, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Stadskanaal bij besluit van 23 maart 2009, nr. 11, vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied".
Tegen dit besluit hebben LTO Noord bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2010, het college van burgemeester en wethouders bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2010, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2010, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2010, en [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2010, beroep ingesteld. LTO Noord heeft haar beroep aangevuld bij brief van 23 februari 2010. [appellant sub 4] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 19 februari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad, in zijn hoedanigheid van op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) toegelaten partij, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college van burgemeester en wethouders heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2011, waar LTO Noord, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door Y.S. Scheringa, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J. Veltman, advocaat te Amersfoort, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen, [appellant sub 5], en het college, vertegenwoordigd door ing. F.W. Antoni en mr. E.J. van der Kooi, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door Y.S. Scheringa en bijgestaan door mr. Veltman, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan bevat, voor zover van belang, verschillende vrijstellingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden voor de uitbreiding van agrarische bedrijven in het buitengebied en de nieuwbouw van woningen in het buitengebied. Het college heeft hieraan goedkeuring onthouden wegens strijd met het Provinciale Omgevingsplan 2009 - 2013 (hierna: het POP) en de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 (hierna: de Omgevingsverordening).
De onthouding van goedkeuring
Overgangsrecht
2.3. LTO Noord kan zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan het plan, voor zover dit betrekking heeft op de artikelen 3.8, onder e, 3.4., onder a, sub 7, tweede gedachtestreepje, 5.4, onder a, sub 7, tweede gedachtestreepje, 3.8, onder c, 3.8, onder d, 3.6, onder a, en 3.4., onder a, sub 6, van de planvoorschriften. Hiertoe betoogt LTO Noord in de eerste plaats dat het besluit ten onrechte is gebaseerd op het POP en de Omgevingsverordening, nu dit het recht betreft van na de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Volgens haar volgt uit artikel 9.1.4, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Invoeringswet) dat het plan getoetst had moeten worden aan het Provinciaal Omgevingsplan (POP II) van 5 juli 2006, waarmee het plan in overeenstemming is. Daarnaast wijst LTO Noord erop dat de Omgevingsverordening ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden en bovendien inmiddels is herzien. Zij stelt dat ook gelet hierop het college zijn besluit niet op de Omgevingsverordening heeft mogen baseren.
2.3.1. Het college stelt dat in de periode tot de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening als gedragslijn werd gehanteerd dat bestemmingsplannen en projecten reeds aan de Omgevingsverordening werden getoetst. Op deze manier kon volgens het college worden voorkomen dat bestemmingsplannen werden vastgesteld die na de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening moesten worden herzien voor zover zij daarvan afweken.
2.3.2. Ingevolge artikel 9.1.4, tweede lid, van de Invoeringswet, voor zover thans van belang, blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór dat tijdstip ter inzage is gelegd.
2.3.3. De Afdeling stelt vast dat het ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd vóór 1 juli 2008, zodat het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro van toepassing is. Vaststaat daarnaast dat het POP bij besluit van 17 juni 2009, en derhalve na de inwerkingtreding van de Wro, maar vóór het bestreden besluit is vastgesteld. Ook de op basis van de Wro tot stand gekomen Omgevingsverordening is bij besluit van 17 juni 2009 vastgesteld, maar deze was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in werking getreden en miste reeds hierom toepassing. De Afdeling begrijpt het standpunt van het college aldus dat het de in de Omgevingsverordening neergelegde regels niet als algemeen bindende regels heeft toegepast, maar tezamen met het POP als het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende beleid bij de beoordeling van het plan heeft betrokken. Deze benadering acht de Afdeling niet onaanvaardbaar. Hiertoe is allereerst van belang dat blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling het karakter van de toetsing van een bestemmingsplan met zich brengt dat bij de beoordeling van het plan in beginsel de feiten en omstandigheden, zoals deze zich ten tijde van het nemen van het besluit omtrent goedkeuring voordoen, in aanmerking moeten worden genomen. Dit betekent dat het door het college toegepaste beleid, hoewel vastgesteld na 1 juli 2008, in beginsel betrokken diende te worden bij de beoordeling van het plan. Artikel 9.1.4, tweede lid, van de Invoeringswet staat hier niet aan in de weg nu deze bepaling niet ziet op beleid. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 2 maart 2011, nr.
200905467/1/R3. Gelet hierop heeft het college de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende beleidsregels bij de beoordeling van het plan mogen betrekken en faalt het betoog dat het in het POP II vervatte beleid had moeten worden toegepast.
Agrarische bedrijfsontwikkeling
2.4. LTO Noord en het college van burgemeester en wethouders betogen gezamenlijk, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van de Wro, dat de onthouding van goedkeuring aan de artikelen 3.8, onder e, 3.4., onder a, sub 7, tweede gedachtestreepje, 5.4, onder a, sub 7, tweede gedachtestreepje, 3.8, onder c, 3.8, onder d, 3.6, onder a, en 3.4., onder a, sub 6, van de planvoorschriften, voor ontwikkeling van agrarische bedrijvigheid in het buitengebied, in strijd is met de in de Wro voorziene bevoegdheidsverdeling. Hiertoe voeren zij onder meer aan dat de Omgevingsverordening op dit punt in strijd is met artikel 4.1 van de Wro. Zij stellen daarnaast dat de betrokken planvoorschriften gelet op de daarin opgenomen toepassingsvoorwaarden voldoende waarborgen bieden voor de bescherming van provinciale belangen, zodat het provinciaal belang met het oog op een goede ruimtelijke ordening niet noodzaakt tot het onthouden van goedkeuring aan de planvoorschriften met betrekking tot uitbreiding van agrarische bedrijvigheid in het buitengebied.
2.4.1. Zoals hiervoor onder 2.3.3. is vastgesteld was de Omgevingsverordening ten tijde hier van belang nog niet in werking getreden en zijn de daarin vervatte regels door het college ook niet als algemeen bindende regels in de zin van artikel 4.1., eerste lid, van de Wro toegepast. Gelet hierop staat thans niet ter beoordeling of de Omgevingsverordening is vastgesteld in strijd met artikel 4.1 van de Wro. Dit laat echter onverlet, zoals hiervoor onder 2.1. is overwogen, dat het college bij de beoordeling van het plan rekening dient te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Dit betekent dat het college met inachtneming van dit beoordelingskader inzichtelijk moet maken dat de onderhavige planvoorschriften strijdig zijn met de terzake geldende provinciale beleidsregels en dat het zich daarom gelet op de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze planvoorschriften in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Uit de stukken en het onderzoek ter zitting kan worden afgeleid dat het college zich op het standpunt stelt dat van een goede ruimtelijke ordening geen sprake is, omdat het volgens hem vereiste maatwerk bij het plan niet is gewaarborgd en omdat in het bijzonder de provinciale betrokkenheid bij een agrarische bedrijfsuitbreiding in het buitengebied ter verzekering van de provinciale belangen niet is zeker gesteld. Niet is evenwel inzichtelijk gemaakt dat de betrokken planvoorschriften, gelet op de daarin opgenomen toepassingsvoorwaarden, niet kunnen worden geacht in overeenstemming met het provinciale beleid te zijn vastgesteld en of deze planvoorschriften op zichzelf niet reeds voldoende waarborgen bieden ter verzekering van ook de provinciale belangen. Daarbij is van belang of de planvoorschriften niet een vergelijkbare bescherming bieden als in de provinciale beleidsregels tot uitdrukking is gebracht. Het voorgaande betekent dat LTO Noord en het college van burgemeester en wethouders terecht hebben aangevoerd dat onvoldoende is gemotiveerd dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrokken planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening zijn. Het betoog slaagt in zoverre. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden die in dit kader zijn aangevoerd geen bespreking.
2.5. Ook [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring, voor zover dit betrekking heeft op artikel 3.8, onder e, van de planvoorschriften. [appellant sub 3] betoogt dat het college op grond van de Omgevingsverordening slechts goedkeuring had dienen te onthouden aan het artikel voor zover het de uitbreiding van een neventak van intensieve veehouderij mogelijk maakt. Er bestaat volgens [appellant sub 3] geen grond voor onthouding van goedkeuring aan de in de wijzigingsbevoegdheid neergelegde mogelijkheid van vergroting van de bedrijfsvloeroppervlakte voor volwaardige bedrijven. Hij verwijst in dit verband naar artikel 4.18 van de Omgevingsverordening waarin, naar hij stelt, de mogelijkheid wordt geboden om de stalvloeroppervlakte van volwaardige intensieve veehouderijen uit te breiden. Tot slot merkt [appellant sub 3] op dat ook de thans geldende versie van de Omgevingsverordening voorziet in de mogelijkheid tot uitbreiding van volwaardige intensieve veehouderijen.
2.5.1. Het college stelt zich ten aanzien van het beroep van [appellant sub 3] op het standpunt dat uit het POP volgt dat uitbreiding van de bedrijfsruimte van een intensieve veehouderij in beginsel niet is toegestaan en dat een uitzondering wordt gemaakt voor de uitbreidingen van volwaardige bedrijven waarvan de uitbreiding volgens de maatwerkmethode positief is beoordeeld.
2.5.2. Vaststaat dat het provinciaal beleid uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen onder omstandigheden toestaat. In het plan is op dit punt bepaald dat uitbreiding van intensieve veehouderij slechts is toegestaan nadat het college van burgemeester en wethouders hiervoor een wijzigingsplan hebben vastgesteld. Hiertoe zijn verschillende voorwaarden opgenomen in het plan. Nu uit het beleid niet volgt dat uitbreiding van intensieve veehouderijen zonder meer is uitgesloten, en het college niet heeft bezien in hoeverre het plan op zichzelf voldoende waarborgen bevat ter verzekering van de provinciale belangen, betekent dit dat ook in dit verband het college goedkeuring heeft onthouden op de enkele grond dat niet in het plan is geregeld dat de provincie betrokken dient te zijn bij uitbreiding van een intensieve veehouderij in het buitengebied. Zoals hiervoor onder 2.4.1. is overwogen biedt deze enkele afweging onvoldoende motivering voor de onthouding van goedkeuring op dit punt. Het betoog van [appellant sub 3] dat onvoldoende grond bestaat voor de onthouding van goedkeuring aan artikel 3.8, onder e, van de planvoorschriften slaagt derhalve.
Woningbouw in het buitengebied
2.6. Het college van burgemeester en wethouders betoogt voorts dat de onthouding van goedkeuring aan artikel 3.8, onder m, van de planvoorschriften in strijd is met de in de Wro voorziene bevoegdheidsverdeling. Tezamen met [appellant sub 4], die zich evenmin kan verenigen met de onthouding van goedkeuring aan artikel 3.8, onder m, van de planvoorschriften, voert het college van burgemeester en wethouders daarnaast aan dat de in dit artikel neergelegde wijzigingsbevoegdheid voor nieuwbouw van woningen voldoende waarborgen bevat ter bescherming van de provinciale belangen. Zij stellen in dit verband dat elders in het buitengebied van de gemeente wel woningbouw is toegestaan. [appellant sub 4] stelt daarnaast dat met de door hem beoogde woningbouw de primaire functies van het buitengebied niet worden beperkt. Voorts stelt hij dat de woningbouw tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering en een verbetering van de leefbaarheid van het dorp Kopstukken leidt. [appellant sub 4] stelt verder dat aan de wijzigingsbevoegdheid een deugdelijke motivering en zorgvuldige afweging ten grondslag ligt. Hij verwijst in dit verband naar de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan en het stuk "Woonplan Stadskanaal 2002-2010" van Arcadis van september 2002.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het provinciale beleid woningbouw in het landelijke gebied slechts onder specifieke voorwaarden toestaat. In het plan is volgens het college ten onrechte niet opgenomen waarom en onder welke voorwaarden woningbouw is toegestaan.
2.6.2. In het POP is omtrent woningbouw vermeld dat om aantasting van het landschap te voorkomen het college terughoudend is in het toestaan van nieuwe woonfuncties in het buitengebied. Woningbouw wordt slechts incidenteel in kleine kernen en bebouwingslinten toegestaan wanneer de ruimtelijke kwaliteit daarmee wordt verbeterd. Volgens het POP kan dit bijvoorbeeld het geval zijn wanneer door de nieuwbouw een storend gat in een kern of lint wordt opgevuld. Daarnaast is woningbouw mogelijk op locaties waarvan het bestaande gebruik en de bestaande bebouwing als storend worden ervaren en die bij herontwikkeling de gewenste kwaliteit aan het landschap toevoegen.
2.6.3. Voor zover het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van artikel 3.8, onder m, van de planvoorschriften betoogt dat de onthouding van goedkeuring in strijd is met de in de Wro voorziene bevoegdheidsverdeling, verwijst de Afdeling naar hetgeen hiervoor onder 2.4.1. is overwogen. Voor zover het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 4] betogen dat het plan voldoende waarborgen biedt ter behartiging van het provinciaal belang bij woningbouw in het buitengebied, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt voorop dat thans niet ter beoordeling staat of het door [appellant sub 4] beoogde bouwplan leidt tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering maar of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het provinciaal beleid onvoldoende is vertaald in het plan. Hiertoe is in de eerste plaats van belang dat het wijzigingsgebied is gesitueerd in het buitengebied. Hiervoor geldt, gelet op het voorgaande, dat woningbouw slechts incidenteel is toegestaan en alleen wanneer het leidt tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering. De Afdeling overweegt dat noch uit het vaststellingsbesluit van de raad, noch uit de wijzigingsvoorwaarden blijkt dat woonbebouwing binnen het wijzigingsgebied alleen is toegestaan indien dit leidt tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering. De verwijzing in de wijzigingsvoorwaarden naar het gemeentelijk woonplan heeft het college hiervoor ontoereikend kunnen achten, nu hieruit niet zonder meer volgt dat toekomstige bebouwing alleen is toegestaan indien dit leidt tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering van het gebied. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de raad onvoldoende gevolg heeft gegeven aan het provinciaal beleid. Voor zover het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 4] betogen dat het college in het gelijkheidsbeginsel aanleiding had moeten zien af te wijken van het beleid, is de Afdeling gebleken dat ten aanzien van deze woningen in overleg met de provincie is vastgesteld dat aan de vereiste ruimtelijke kwaliteitsverbetering voor de omgeving is voldaan. Nu het in deze procedure niet om een concreet bouwplan gaat, maar om de in het plan opgenomen regeling, kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel geen doel treffen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen onthouden aan artikel 3.8, onder m, van de planvoorschriften. Het betoog faalt.
De goedkeuring
2.7. [appellant sub 5] kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het plan, voor zover dit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor zijn perceel W212, dat ligt tussen [locatie sub 1] en [..] te Musselkanaal. Hiertoe stelt hij dat het plan is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu aan de Alteveersterweg, dat tevens tot het buitengebied behoort, wel vier woningen mogen worden gebouwd. Hij stelt verder dat vanwege de vorm van het perceel en de beplanting ervan, het niet mogelijk is het perceel conform de bestaande agrarische bestemming te gebruiken. De beplanting, bestaande uit vier eiken, mag niet worden gekapt daar deze als beeldbepalend zijn aangemerkt en als zodanig bescherming genieten. Het zogenoemde lintkarakter wordt volgens [appellant sub 5] door de bouw van een woning niet aangetast. In dit verband wijst hij erop dat aan de rechterzijde, ter hoogte van [locatie sub 2], ook bebouwing aanwezig is. Tot slot wijst [appellant sub 5] erop dat ook in het verleden al een woning aanwezig was op het perceel.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat woningbouw op het perceel van [appellant sub 5] in strijd is met het provinciale beleid. Volgens het college doen zich ook geen bijzondere omstandigheden voor die aanleiding geven af te wijken van het beleid. Daarnaast stelt het college dat woonbebouwing langs de Verbindingsweg zeer incidenteel aanwezig is en dat toevoeging van woonbebouwing, gezien het zeer open lintkarakter, stedenbouwkundig onwenselijk is.
2.7.2. Niet in geschil is dat het perceel van [appellant sub 5] gesitueerd is in het buitengebied. Gelet op het provinciale beleid voor woningbouw in het buitengebied, zoals hiervoor onder 2.6.2. is weergegeven, is de door [appellant sub 5] gewenste woningbouw derhalve in strijd met dit beleid. Voor zover hij aanvoert dat de door hem genoemde omstandigheden aanleiding hadden moeten zijn af te wijken van dit beleid, overweegt de Afdeling allereerst dat het college ten aanzien van de door [appellant sub 5] gemaakte vergelijking met woningbouw aan de Alteveersterweg zich in navolging van de raad op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat de betreffende woningen wel leiden tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering en zij qua type en oppervlakte verschillen van de door [appellant sub 5] voorgestane woningbouw. Daarnaast passen deze woningen wel in het Woonplan Stadskanaal 2002 - 2010 . In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Ten aanzien van de omstandigheid dat agrarisch gebruik van het perceel lastig is omdat de bestaande vier eiken niet mogen worden gekapt, heeft het college zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat dit op zichzelf niet tot afwijking van het beleid noopt. Daarbij betrekt de Afdeling dat niet aannemelijk is geworden dat elke vorm van agrarisch gebruik is uitgesloten door de aanwezigheid van de vier eiken. Verder heeft het college van betekenis kunnen achten dat het perceel binnen een open lintbebouwing ligt die kenmerkend is voor het gebied en dat, naar het college en de raad stellen, woningbouw leidt tot een aantasting hiervan. [appellant sub 5] heeft dit onvoldoende gemotiveerd weersproken. Zijn stelling dat in het verleden een woning was toegestaan op het perceel heeft hij voorts niet nader onderbouwd. Tot slot acht de Afdeling niet zonder belang dat, naar de raad stelt, het toestaan van een woning op de betreffende locatie een precedent kan scheppen voor de omgeving. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid goedkeuring verleend aan de bestemming voor het perceel van [appellant sub 5]. Het betoog faalt.
Conclusies
2.8. De conclusie is dat hetgeen LTO Noord, het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 3] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan de artikelen 3.8, onder e, 3.4., onder a, sub 7, tweede gedachtestreepje, 5.4, onder a, sub 7, tweede gedachtestreepje, 3.8, onder c, 3.8, onder d, 3.6, onder a, en 3.4., onder a, sub 6, van de planvoorschriften. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre gegrond. De beroepen van LTO Noord en [appellant sub 3] zijn in het geheel gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
De conclusie is voorts dat hetgeen het college van burgemeester en wethouders voor het overige heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan is vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is derhalve voor het overige ongegrond.
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.
Proceskosten
2.11. Het college dient ten aanzien van LTO Noord en het college van burgemeester en wethouders op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen ten aanzien van [appellant sub 3] is niet gebleken.
Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord en [appellant sub 3] geheel, en het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal en de raad van de gemeente Stadskanaal gedeeltelijk, gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 24 november 2009, zaaknummer 174510, voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan de artikelen 3.8, onder e, 3.4., onder a, sub 7, tweede gedachtestreepje, 5.4, onder a, sub 7, tweede gedachtestreepje, 3.8, onder c, 3.8, onder d, 3.6, onder a, en 3.4, onder a, sub 6, van de planvoorschriften;
III. verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal en de raad van de gemeente Stadskanaal voor het overige, en de beroepen van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] geheel, ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord en het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal en de raad van de gemeente Stadskanaal in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten ten bedrage:
a. € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) voor de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord,
b. € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal en de raad van de gemeente Stadskanaal;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord en € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal en de raad van de gemeente Stadskanaal en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E. Helder, en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Langeveld-Mak
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012
317-647.