ECLI:NL:RVS:2012:BV1222

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005765/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Reactieve aanwijzing in het kader van de Wet ruimtelijke ordening met betrekking tot bestemmingsplan Valkenswaard

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 januari 2012 uitspraak gedaan over een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Het college had op 13 april 2010 aan de raad van de gemeente Valkenswaard twee aanwijzingen gegeven op basis van artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) met betrekking tot het bestemmingsplan "Buitengebied, 2e partiële herziening". Dit bestemmingsplan maakte een bebouwingsoppervlakte van meer dan 1,5 hectare mogelijk voor een intensieve veehouderij, wat in strijd was met het provinciaal beleid gericht op duurzame land- en tuinbouw.

De appellante, die een agrarisch bedrijf exploiteert op het betrokken perceel, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Zij betoogde dat de reactieve aanwijzing ten onrechte was gegeven, omdat zij een milieuvergunning had verkregen en dat haar uitbreidingsplannen dateren van voor de vaststelling van de relevante verordening. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat het college in redelijkheid van de noodzaak van de reactieve aanwijzing kon uitgaan, omdat het bestemmingsplan niet voldeed aan het provinciale beleid en de belangen die in de interimstructuurvisie waren beschreven niet voldoende waren gewaarborgd.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de reactieve aanwijzing rechtmatig was, omdat deze was gebaseerd op de noodzaak om provinciale belangen te beschermen. De Afdeling heeft het beroep van de appellante ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het provinciaal beleid in de ruimtelijke ordening en de bevoegdheid van het college om reactieve aanwijzingen te geven in het kader van de Wro.

Uitspraak

201005765/1/R3.
Datum uitspraak: 18 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2010 heeft het college aan de raad van de gemeente Valkenswaard een tweetal aanwijzingen gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) met betrekking tot het door de raad bij besluit van 10 maart 2010 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied, 2e partiële herziening".
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2011, waar [appellante], bijgestaan door mr. G.H. Blom, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door A.H.P. Bosmans, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door drs. M. van Gessel, ing. E. van Dijk en mr. S. Looijmans, allen werkzaam bij de gemeente, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3.8, zesde lid, van de Wro, gelezen in samenhang met het vierde lid, voor zover hier van belang, kan het college, onverminderd andere aan hem toekomende bevoegdheden, met betrekking tot een onderdeel van het bestemmingsplan dat gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van een zienswijze van het college, aan de gemeenteraad een aanwijzing geven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld (hierna: reactieve aanwijzing). Het college vermeldt in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie beletten het betrokken provinciaal belang met inzet van andere aan haar toekomende bevoegdheden te beschermen.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, kan, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, het college aan de raad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.
2.2. Het college heeft bij het bestreden besluit onder meer een reactieve aanwijzing gegeven, voor zover het bestemmingsvlak voor het perceel [locatie] te Valkenswaard in het plan gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerp en een te bebouwen oppervlakte van meer dan 1,5 ha mogelijk maakt.
2.3. In het plan is aan het perceel [locatie] de bestemming "Agrarische bedrijven" met de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "verwevingsgebied" toegekend. Het bestemmingsvlak maakt bebouwing mogelijk met een oppervlakte van meer dan 1,5 ha.
Ingevolge artikel 2.1, onder A, aanhef en sub 1, aanhef en sub e, van de planregels zijn de gronden die zijn aangewezen voor "Agrarische bedrijven", bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf met bijbehorende voorzieningen, met per bestemmingsvlak niet meer dan één agrarisch bedrijf, met dien verstande dat een intensieve veehouderij (tak) - al dan niet in combinatie met een grondgebonden bedrijf - uitsluitend is toegestaan binnen een bestemmingsvlak met de aanduiding "intensieve veehouderij".
Ingevolge onder B.1, aanhef, van dit artikel, voor zover hier van belang, mag de tot "Agrarische bedrijven" bestemde grond uitsluitend worden bebouwd ten dienste van de in de doeleindenomschrijving aangegeven bestemming.
2.4. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing met betrekking tot dit perceel ten grondslag gelegd dat het in strijd is met het provinciaal beleid, dat gericht is op een duurzame land- en tuinbouw ten gunste van een vitaal landelijk gebied, zowel qua leefbaarheid als economie, om in een verwevingsgebied voor een intensieve veehouderij een bouwblok van meer dan 1,5 ha toe te staan. In dit verband merkt het college op dat op het gehele bestemmingsvlak intensieve veehouderij is toegestaan.
2.5. [appellante], die een gecombineerd agrarisch bedrijf exploiteert op het perceel [locatie], betoogt dat de reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven.
[appellante] stelt voor de uitbreiding van het bouwblok een milieuvergunning te hebben verkregen, in het kader waarvan eventuele gezondheidsrisico's zijn afgewogen. In zoverre is volgens hem sprake van te respecteren bestaande rechten. Weliswaar is in de Verordening Ruimte Noord-Brabant, fase 1, opgenomen dat bouwblokken voor intensieve veehouderijen in verwevingsgebieden uitgebreid mogen worden tot maximaal 1,5 ha, maar de uitbreidingsplannen van [appellante] dateren van voor de vaststelling van deze verordening, aldus [appellante]. Uit de duurzaamheidstoets is volgens hem gebleken dat op zijn perceel sprake is van een duurzame locatie.
[appellante] stelt bij de bedrijfsopzet te zijn uitgegaan van een bouwblok van 2 ha. Hij stelt dat niet meer dan 1,5 ha van het bouwblok zal worden aangewend voor de intensieve veehouderij. Het resterende deel van het bouwblok zal worden gebruikt ten behoeve van daarvan te scheiden akkerbouw. Hij vreest dat het bedrijf met een bouwblok van 1,5 ha niet rendabel is en vreest voor waardevermindering van zijn bedrijf. Het college heeft zijn belang niet bij het bestreden besluit betrokken, aldus [appellante].
2.5.1. Uit hetgeen is overwogen in onder meer de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2010, in zaak nr.
200910210/1/R1volgt dat het college onder meer gebruik kan maken van de bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing in gevallen waarin het stellen van algemene regels wordt overwogen of voorbereid.
Volgens het bestreden besluit zijn de provinciale belangen die het college door het geven van een reactieve aanwijzing heeft beoogd te waarborgen beschreven in de "Interimstructuurvisie Noord-Brabant Brabant in Ontwikkeling" (hierna: de interimstructuurvisie), vastgesteld bij besluit van 27 juni 2008 door provinciale staten van Noord-Brabant, en de "Paraplunota ruimtelijke ordening" (hierna: de paraplunota), vastgesteld door het college op 1 juli 2008. Om de in de interimstructuurvisie en de paraplunota beschreven belangen te waarborgen hebben provinciale staten besloten om voor een zeventiental onderwerpen een verordening voor te bereiden, welk besluit in de op 12 december 2008 vastgestelde Startnotitie Verordening Ruimte Noord-Brabant (hierna: de startnotitie) is uitgewerkt. In deze startnotitie en in bijlage 6 van de interimstructuurvisie is aangegeven over welke onderwerpen uit de interimstructuurvisie en de paraplunota in de verordening regels zouden worden opgenomen. Verder blijkt uit de startnotitie dat in de op te stellen verordening tevens regels zullen worden gesteld over de integrale zonering op grond van reconstructieplannen en over daarin opgenomen beleidslijnen inzake de ontwikkelmogelijkheden van de intensieve veehouderij.
In de startnotitie is aangegeven dat een aantal onderwerpen direct in een verordening zal worden uitgewerkt, waarbij het ontwerp van de verordening is voorzien voor de zomer van 2009 (categorie 1-onderwerpen), en dat de uitwerking van een aantal andere onderwerpen wordt afgestemd op de totstandkoming van een nieuwe structuurvisie, waarbij de ontwerpverordening is voorzien voor eind 2009 (categorie 2-onderwerpen).
De interimstructuurvisie, de paraplunota, het Reconstructieplan Boven-Dommel en de startnotitie dateren van voor de vaststelling van het bestemmingsplan. Naar aanleiding van de startnotitie is de procedure tot vaststelling van de Verordening Ruimte Noord-Brabant (hierna: de verordening) gestart. In het ontwerp van de eerste fase van de verordening, die in augustus 2009 en derhalve eveneens voor de vaststelling van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd, is onder meer artikel 3.3.4 opgenomen, ingevolge welk artikel, voor zover thans van belang, een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied bepaalt dat uitbreiding van bouwblokken voor de intensieve veehouderij is toegestaan tot een maximum van 1,5 ha op een duurzame locatie. De eerste fase van de verordening, waarin een bepaling van deze strekking is opgenomen, is in werking getreden op 1 juni 2010 en de tweede fase op 1 maart 2011.
Uit het vorenstaande volgt dat de reactieve aanwijzing is gegeven daar waar een provinciaal belang dat een vertaling zou krijgen in de verordening niet of onvoldoende in het plan is gewaarborgd.
Nu algemene regels over de onderwerpen waarop het bestreden besluit betrekking heeft werden voorbereid, is er geen grond voor het oordeel dat het college, wat betreft het provinciale beleid ten aanzien waarvan het voornemen bestond om dat in de verordening op te nemen, als zodanig geen gebruik had mogen maken van de bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing om tussentijdse ruimtelijke ontwikkelingen in strijd met het door de verordening te waarborgen provinciale belang te voorkomen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de verordening met een zekere voortvarendheid tot stand is gekomen.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich met juistheid op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan wat het bestemmingsvlak van het perceel [locatie] betreft in strijd is met het destijds geldende provinciale beleid en tevens in strijd met de inmiddels vastgestelde algemene regel, als bedoeld in artikel 3.3.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de eerste fase van de verordening.
2.5.2. Gezien het vorenstaande heeft het college, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de verordening, in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan, gelet op artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro.
2.5.3. Wat het betoog van [appellante] betreft dat het college rekening had moeten houden met bestaande rechten voortvloeiend uit een verleende milieuvergunning, overweegt de Afdeling dat deze vergunning is verleend op 19 april 2010 en derhalve na het bestreden besluit.
Voor zover [appellante] betoogt dat 1,5 ha van het bouwblok zal worden aangewend voor de intensieve veehouderij en het overige deel van het bouwblok voor daarvan te scheiden akkerbouw, overweegt de Afdeling dat in het plan aan het gehele perceel de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend en dat het plan derhalve een bouwblok van ongeveer 2 ha voor intensieve veehouderij mogelijk maakt. De reactieve aanwijzing heeft betrekking op de in het plan voor dit perceel opgenomen regeling en niet op de door [appellante] gewenste, toekomstige feitelijke situatie. Het college heeft met de reactieve aanwijzing dan ook niet beoogd om de door [appellante] beoogde bedrijfsvoering onmogelijk te maken. Daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het van het geven van de reactieve aanwijzing had moeten afzien, gelet op de omstandigheid dat een bouwblok van 1,5 ha voor het gehele bedrijf van [appellante] niet rendabel is en tot waardevermindering van dat bedrijf zal leiden.
Overigens is ter zitting gebleken dat het college zou hebben afgezien van het geven van een reactieve aanwijzing wanneer in het plan een gedifferentieerd bestemmingsvlak was opgenomen, waarbinnen aan een gedeelte van maximaal 1,5 ha de aanduiding "intensieve veehouderij" was toegekend. De raad heeft ter zitting erkend dat de plannen van [appellante] binnen een dergelijk gedifferentieerd bestemmingsvlak mogelijk zouden zijn geweest en dat in het plan voor andere percelen dergelijke gedifferentieerde bestemmingsvlakken voorkomen. De Afdeling gaat ervan uit dat het college bij een eventuele aanvraag ten behoeve van het opnemen van een gewijzigde planregeling voor het perceel op grond van de inmiddels in werking getreden provinciale verordening, in het kader van de belangenafweging bij die beslissing in dit geval de voorgeschiedenis bij zijn besluitvorming zal betrekken.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012
288-653.