ECLI:NL:RVS:2012:BV1216

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201105568/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.A. Offers
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na alcoholmisbruik en de beoordeling van geschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 27 april 2011 zijn beroep tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door het CBR ongegrond verklaarde. Het CBR had op 20 augustus 2010 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën, na een vermoeden van alcoholmisbruik naar aanleiding van een verkeersongeval op 9 november 2009. Het CBR baseerde deze beslissing op een onderzoek dat op 19 juni 2010 was uitgevoerd door een arts en een psychiater, die alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR-classificatie concludeerden. [appellant] stelde dat hij onterecht was beschuldigd van alcoholmisbruik en dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zijn gedachten over alcoholgebruik relevant waren voor de diagnose.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 januari 2012 behandeld. De rechters hebben overwogen dat het CBR zich niet zonder meer op het verslag van bevindingen mocht baseren, omdat de conclusies over alcoholmisbruik niet voldoende waren onderbouwd. De diagnoses waren voornamelijk gebaseerd op het feit dat [appellant] in het verleden een Educatie Maatregel Alcohol en verkeer had gevolgd, wat op zichzelf niet voldoende grond biedt voor de conclusie dat er sprake is van misbruik van alcohol. De Afdeling oordeelde dat de feiten in onderlinge samenhang bezien niet de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van alcoholmisbruik.

Het hoger beroep van [appellant] werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het besluit van het CBR werd herroepen. Tevens werd het CBR veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201105568/1/H3.
Datum uitspraak: 18 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Uden,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 april 2011 in zaak nr. 11/40 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2010 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 29 november 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 juni 2011.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. K.E. van den Ing, advocaat te Uden, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In de Bijlage is in hoofdstuk 8 : "Psychiatrische stoornissen" in paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. [appellant] is op 9 november 2009 betrokken geweest bij een verkeersongeval. Bij de verbalisanten bestond het vermoeden dat hij had gereden onder invloed van alcohol. Na een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, heeft het CBR [appellant] verplicht zich aan een onderzoek naar de geschiktheid te onderwerpen. Dit onderzoek is op 19 juni 2010 uitgevoerd door A. Kos, arts, en E.J.M. Eterman-Peters, psychiater. Naar aanleiding van dit onderzoek is een verslag van bevindingen opgemaakt. Volgens dit verslag zijn er voldoende aanwijzingen om te kunnen concluderen dat op 9 november 2009 sprake was van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR-classificatie en dat tevens op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld. Naar aanleiding van dit verslag heeft het CBR bij besluit van 20 augustus 2010 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
2.3. [appellant] bestrijdt dat op 9 november 2009 is komen vast te staan dat hij te veel had gedronken en dat hij zijn medewerking aan een bloedonderzoek heeft geweigerd. Hij wijst erop dat hij op 29 april 2011 in hoger beroep strafrechtelijk is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde weigering om mee te werken aan het bloedonderzoek.
Verder betoogt [appellant] dat de conclusie dat alcoholmisbruik zich zou voordoen volgens de DSM-IV-TR-classificatie slechts gebaseerd is op het feit dat hij in de afgelopen vijf jaar een Educatie Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) volgde. Van de overige omstandigheden die zijn meegewogen kan slechts het feit dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor sociale verplichtingen gezien worden als een omstandigheid die deze diagnose mogelijk ondersteunt. In dit kader heeft [appellant] naar een uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2010 in zaak nr.
200908293/1/H3verwezen, waarin is overwogen dat het meer dan eens onder invloed van alcohol besturen van een motorrijtuig niet vanzelfsprekend tot het medisch oordeel misbruik van alcohol leidt.
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat hij veel nadacht over zijn alcoholgebruik, relevant zou zijn voor het onderbouwen van de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin, aldus [appellant]. Hij stelt dat dit feit naar voren is gekomen in het kader van de vaststelling van de DSM-IV-TR-diagnose en om die reden niet kan worden meegenomen bij de vaststelling van een andere diagnose.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr.
200606675/1), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik is gesteld slechts aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijke tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 mei 2010 in zaak nr.
200908293/1/H3), leidt het meer dan eens onder invloed van alcohol besturen van een motorrijtuig niet vanzelfsprekend tot het medisch oordeel misbruik van alcohol.
2.3.2. Het verslag van bevindingen bevat de resultaten van de anamnese en een lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek. Op grond van deze resultaten hebben een arts en een psychiater de diagnoses alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR-classificatie en alcoholmisbruik in ruime zin gesteld. Uit het verslag blijkt dat de resultaten van het lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek geen enkel aanknopingspunt bieden voor deze diagnoses. De diagnoses zijn in de eerste plaats gebaseerd op de bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van voortdurend gebruik van alcohol ondanks aanhoudende of terugkerende problemen op sociaal of intermenselijk terrein, veroorzaakt of verergerd door het effect van alcohol. De arts en de psychiater hebben deze vraag blijkens de toelichting op het antwoord uitsluitend bevestigend beantwoord omdat [appellant] in 2006 een EMA heeft gevolgd.
Zoals volgt uit genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2010, vormt een aanhouding in verband met bovenmatig alcoholgebruik, nadat eerder een EMA is opgelegd, op zichzelf onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake is van misbruik van alcohol. In dit geval zijn de diagnoses tevens gebaseerd op de bevestigende antwoorden op de vragen of [appellant] zijn rijbewijs nodig heeft voor belangrijke sociale verplichtingen en of hij regelmatig de gedachte had minder alcohol te moeten drinken. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom het bevestigende antwoord op de vraag of het rijbewijs nodig is voor belangrijke sociale verplichtingen bijdraagt tot de gestelde diagnoses. Ten aanzien van het bevestigende antwoord op de vraag of [appellant] regelmatig de gedachte had minder te moeten drinken, heeft hij ter zitting bij de Afdeling betoogd dat hieruit blijkt dat hij zich als gevolg van de EMA bewust is geworden van de gevaren van alcoholgebruik in het verkeer. Dit antwoord zou daarom als positief moeten worden gewaardeerd. Het CBR heeft deze uitleg niet bestreden.
Gelet op het voorgaande heeft het CBR zich niet zonder meer op het verslag van bevindingen mogen baseren, nu bovengenoemde feiten in onderlinge samenhang bezien niet zonder nadere motivering de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van alcoholmisbruik. Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 november 2010 van het CBR alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen, nu het CBR ter zitting desgevraagd heeft laten weten geen andere afdoening voor ogen te hebben.
2.5. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 april 2011 in zaak nr. 11/40;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 29 november 2010, kenmerk 2009016949/DT;
V. herroept het besluit van 20 augustus 2010, kenmerk 2009016949;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 373,00 (zegge: driehonderddrieënzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012
176-721.