201106165/1/H2.
Datum uitspraak: 18 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 april 2011 in zaken nrs. 09/2850, 2965, 2992, 3022, 3023 en 3206 in het geding tussen:
1. de Radboud Universiteit Nijmegen
(hierna: RUN), gevestigd te Nijmegen,
2. de Technische Universiteit Eindhoven
(hierna: TU/e), gevestigd te Eindhoven,
3. de Universiteit van Tilburg
(hierna: UvT), gevestigd te Tilburg,
4. de Rijksuniversiteit Groningen
(hierna: RUG), gevestigd te Groningen,
5. de Universiteit Utrecht
(hierna: UU), gevestigd te Utrecht,
6. de Universiteit van Amsterdam
(hierna: UvA), gevestigd te Amsterdam
(tezamen hierna ook: de universiteiten)
Bij afzonderlijke besluiten van 4 december 2008 heeft de minister de rijksbijdrage 2008 voor de universiteiten nader vastgesteld.
Bij afzonderlijke besluiten van 4 juni 2009 heeft de minister (thans en hierna: de staatssecretaris) de door de universiteiten daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door de universiteiten daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 4 juni 2009 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 1 juli 2011.
Naar aanleiding van die uitspraak heeft de staatssecretaris bij afzonderlijke besluiten van 22 juli 2011 de door de universiteiten tegen de besluiten van 4 december 2008 gemaakte bezwaren gegrond verklaard en het in mindering gebrachte bedrag aan rijksbijdrage 2008 met de wettelijke rente daarover alsnog betaalbaar gesteld aan de universiteiten.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2011, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. B.J. de Koning, mr. H.J. Minkhorst, drs. P.P. van Capelleveen en mr. T.G. Ruigrok, allen werkzaam bij het ministerie, en de universiteiten, vertegenwoordigd door mr. M.H.G.M. van Fessem, werkzaam bij de RUN, en mr. A.D. van Eggelen, werkzaam bij de TU/e, en bijgestaan door mr. C.D.A. Bos, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.5, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW), voor zover hier van belang, wordt de rijksbijdrage jaarlijks door de minister vastgesteld in overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor dat begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting.
Ingevolge het vierde lid wordt, indien het in het derde lid bedoelde onderdeel van de voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting wordt gewijzigd, de rijksbijdrage door de minister nader vastgesteld.
Ingevolge artikel 2.7.1, tweede lid, maakt de minister aan elke instelling zo spoedig mogelijk na de in artikel 2.5, derde lid, bedoelde vaststelling bekend, welke rijksbijdrage voor de instelling is vastgesteld.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW (hierna: het Uitvoeringsbesluit) stelt de minister jaarlijks, in overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die voor het desbetreffende begrotingsjaar is vastgesteld, de omvang vast van de landelijk beschikbare rijksbijdrage voor de instellingen die onderwijs verzorgen of onderzoek verrichten op een ander gebied dan het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, en de omvang van de delen daarvan.
Ingevolge het derde lid bestaat de landelijk beschikbare rijksbijdrage, bedoeld in het eerste lid, uit:
b. een onderwijsdeel hbo,
c. een onderzoeksdeel wo,
d. een deel ontwerp en ontwikkeling hbo, en
e. een deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Comptabiliteitswet (hierna: CW) bevat de begrotingsstaat per begrotingsartikel in elk geval de volgende gegevens:
b. de artikelomschrijving;
c. bruto het maximumbedrag dat voor het aangaan van verplichtingen in het begrotingsjaar beschikbaar is;
d. bruto het maximumbedrag dat voor het verrichten van uitgaven in het begrotingsjaar beschikbaar is;
e. bruto het bedrag dat aan ontvangsten in het begrotingsjaar geraamd wordt.
Ingevolge het tweede lid is een begrotingsartikel de kleinste eenheid in de begrotingsstaat.
2.2. Naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 juli 2008 in zaak nr. 07/601 heeft de staatssecretaris een bedrag van circa € 1,29 miljoen aan de Universiteit Maastricht toegekend. De staatssecretaris heeft dit bedrag ten laste gebracht van het onderwijsdeel wo (€ 1,18 miljoen) en het onderzoeksdeel wo (€ 0,11 miljoen) van de landelijke rijksbijdrage aan de universiteiten. Na verlaging met de hiervoor genoemde bedragen heeft de staatssecretaris bij besluiten van 4 december 2008 het resterende deel van het onderwijsdeel wo en het onderzoeksdeel wo volgens de in de artikelen 4.8 tot en met 4.11 respectievelijk de artikelen 4.20 tot en met 4.23 van het Uitvoeringsbesluit opgenomen verdeelsleutel aan de universiteiten toegekend. Bij besluiten van 4 juni 2009 heeft de staatssecretaris de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte het bedrag dat hij aan de Universiteit Maastricht heeft toegekend, ten laste heeft gebracht van het onderwijsdeel wo en het onderzoeksdeel wo. De verdeling van het onderwijsdeel wo en het onderzoeksdeel wo kan volgens de rechtbank slechts geschieden conform de bepalingen in het Uitvoeringsbesluit. Deze bepalingen bieden geen grondslag voor het ten laste van het onderwijsdeel wo en het onderzoeksdeel wo laten komen van een door de rechter opgelegde nabetaling aan de Universiteit Maastricht, aldus de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de minister het onderwijsdeel wo en het onderzoeksdeel wo had kunnen verlagen met toestemming van de Staten-Generaal, maar dat hij dit niet heeft gedaan.
2.4. De staatssecretaris betoogt, dat de rechtbank heeft miskend dat hij het onderwijsdeel wo en het onderzoeksdeel wo heeft verlaagd en ook kon verlagen met € 1,29 miljoen zonder goedkeuring van de Staten-Generaal, omdat het macrobudget van de begroting ongewijzigd is gebleven en goedkeuring door de Staten-Generaal ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Cw slechts noodzakelijk is bij een wijziging van dit macrobudget en niet van de afzonderlijke delen daarvan.
2.4.1. De staatssecretaris heeft met toepassing van artikel 2.5, derde lid, van de WHW de rijksbijdrage 2008 vastgesteld en met toepassing van artikel 2.7.1, tweede lid, van de WHW bij besluiten van 19 juni 2008 de rijksbijdragen 2008 voor de universiteiten vastgesteld op een bedrag dat gelijk is aan de geraamde rijksbijdragen 2008, zoals die met de brief van 4 januari 2008 aan de universiteiten is medegedeeld. De staatssecretaris heeft daarbij geen voorbehoud van nabetaling aan de Universiteit Maastricht gemaakt. Nadien is de rijksbegroting tweemaal op onderdelen gewijzigd, waarna de staatssecretaris de rijksbijdrage over 2008 bij besluiten van 30 juli 2008 en 4 december 2008 nader heeft vastgesteld.
Ter zitting heeft de staatssecretaris bevestigd dat in de rijksbegroting geen wijzigingen met betrekking tot het onderzoeksdeel wo en het onderwijsdeel wo hebben plaatsgevonden. Artikel 2.5, vierde lid, van de WHW biedt de staatssecretaris in dat geval niet de bevoegdheid om de rijksbijdrage op die onderdelen - lager - nader vast te stellen. Derhalve ontbreekt een wettelijke basis voor de wijziging van het onderzoeksdeel wo en onderwijsdeel wo van vastgestelde rijksbijdragen ten nadele van de universiteiten en is deze wijziging in strijd met de rechtszekerheid.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot vergoeding van bij de universiteiten in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012