201105410/1/H1.
Datum uitspraak: 18 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haarlem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 april 2011 in zaak nr. 10/3147 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Bij besluit van 6 januari 2010 heeft het college geweigerd aan [appellant] een ontheffing van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan te verlenen voor het wijzigen van het gebruik van het pand aan [locatie] (hierna: het perceel) van kantoor naar winkelruimte.
Bij besluit van 18 mei 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2011, verzonden op 5 (lees: 6) april 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. L.J.L. Heukels, advocaat te Haarlem, en het college , vertegenwoordigd door M.J.J. Eijkelboom-van de Geyn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan Parkwijk" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Bedrijven met bovenwoningen".
2.2. Het door [appellant] gewenste gebruik van het op het perceel aanwezige pand als winkelruimte is in strijd met het bestemmingsplan. [appellant] heeft dat ter zitting ook erkend.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren ingevolge artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening gelezen in verbinding met artikel 4.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen, nu het ter plaatse geldende bestemmingsplan dateert uit 1956 en het plangebied aanzienlijk is gewijzigd. Hij voert daartoe aan dat in de nabijheid van het perceel een aantal ruimtelijke wijzigingen zijn doorgevoerd, als gevolg waarvan het niet langer redelijk zou zijn hem de gevraagde ontheffing te weigeren. [appellant] stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van een onderzoek ter plaatse.
2.3.1 De beslissing al dan niet ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te weigeren heeft kunnen komen.
2.3.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het besluit de voormelde rechterlijke toets kan doorstaan. Het college heeft zijn weigering om aan [appellant] een ontheffing te verlenen, gebaseerd op het door hem gehanteerde beleid, dat is vastgelegd in de Detailhandelsnota van de gemeente Haarlem. Dit beleid is gericht op de verbetering van het functioneren van bestaande winkelgebieden en concentratie/clustering van detailhandel in een beperkt aantal winkelgebieden. De rechtbank heeft dit beleid terecht niet onredelijk geacht.
Het perceel ligt weliswaar in de nabijheid van, maar niet in een bestaand winkelgebied, zodat het gevraagde gebruik niet in het beleid past. In het aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college van het beleid hoorde af te wijken. In dit verband is van belang dat het perceel deel uitmaakt van een cluster van kleinschalige bedrijfsruimten bestemd voor startende en doorstartende ondernemers. Het college kon het bezwaarlijk achten deze bedrijfsruimten om te zetten naar winkelruimte, mede omdat ze van belang zijn voor de werkgelegenheid. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht een onderzoek ter plaatse niet nodig geacht.
2.4. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de ondergeschikte verkoop van consumpties uit een automaat in een fitnesscentrum niet vergelijkbaar is met detailhandel. Op het perceel waarop de garage is gevestigd, rust de bestemming "Garagebedrijf". De op dat perceel gevestigde garage richt zich voornamelijk op onderhoud en reparatie van auto's, als ondergeschikte bedrijfsactiviteit worden auto's verkocht. Indien zou blijken dat dat anders is, kan het college daartegen handhavend optreden. Ter zitting heeft [appellant] nog gewezen op een in een nabijgelegen pand gevestigd amusementsbedrijf waar onder meer amusementsartikelen worden verkocht. Nu evenwel het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en niet is gebleken dat [appellant] dit niet eerder naar voren had kunnen brengen, moet dit geval thans buiten beschouwing blijven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012