ECLI:NL:RVS:2012:BV1173

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104617/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor werkzaamheden particuliere beveiligingsorganisatie onthouden aan appellant

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 januari 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de beslissing van de korpschef van de politieregio Limburg-Zuid. De korpschef had op 17 december 2009 aan [appellant] toestemming onthouden om werkzaamheden te verrichten voor een particuliere beveiligingsorganisatie. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen dat [appellant] niet over de benodigde betrouwbaarheid beschikte, mede vanwege een aangifte van mishandeling door zijn toenmalige partner en eerdere incidenten van agressief gedrag. De rechtbank Maastricht had het beroep van [appellant] tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de argumenten van [appellant] beoordeeld, waaronder zijn stelling dat de feiten die aan de weigering ten grondslag lagen, niet als ernstige aantasting van de rechtsorde konden worden aangemerkt, omdat er geen strafvervolging was ingesteld. De Raad oordeelde echter dat de korpschef in redelijkheid had kunnen concluderen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers van groot belang zijn, en dat de eerdere gedragingen van [appellant] in dit licht niet acceptabel waren. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de korpschef de relevante feiten en omstandigheden in zijn beoordeling had meegenomen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korpschef op goede gronden de toestemming had onthouden. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de beslissing van de rechtbank werd bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201104617/1/H3.
Datum uitspraak: 18 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Maastricht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 maart 2011 in zaak nr. 10/544 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van de politieregio Limburg-Zuid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2009 heeft de korpschef aan [appellant] toestemming onthouden tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie.
Bij besluit van 17 maart 2010 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2011, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2011, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. I.M. Haagmans, werkzaam bij de politieregio, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau, dan wel een onderdeel daarvan, is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid onthouden, indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de circulaire) wordt de toestemming aan personen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr onthouden, indien op grond van omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Bij de toetsing van het onder c opgenomen criterium gaat het erom dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. In het algemeen zal dit slechts zo zijn, indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen, waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken, waarbij van belang is dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
Volgens paragraaf 2.1.1, eerste volzin, kan de korpschef van voormeld uitgangspunt afwijken, indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2.2. De korpschef heeft zich bij het besluit van 17 maart 2010 op het standpunt gesteld, dat [appellant] de nodige betrouwbaarheid mist om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat op 25 maart 2009 de toenmalige partner van [appellant] aangifte heeft gedaan van een op die datum door hem gepleegde mishandeling. Volgens de ter zake opgemaakte processen-verbaal is bij aangeefster letsel vastgesteld en heeft [appellant] toegegeven de vrouw met zijn vuisten in het gezicht te hebben geslagen. Verder is aan het besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] op 1 november 2008 is aangehouden, omdat hij zich in kennelijke staat van dronkenschap in het openbaar jegens anderen agressief en handtastelijk heeft gedragen. Hij heeft niet meegewerkt aan de daarop gevolgde aanhouding en is slechts door middel van een verwurgingsgreep kunnen worden aangehouden. Ter zake van dit feitencomplex is hem een transactievoorstel gedaan ter voorkoming van strafvervolging, waaraan hij heeft voldaan. Voorts heeft [appellant] het inlichtingenformulier ter verkrijging van de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr onvolledig en niet naar waarheid ingevuld, aangezien hij heeft verzuimd melding te maken van voormelde feiten en van drie onherroepelijke veroordelingen door de politierechter te Maastricht op 11 februari 2005, 28 september 2000 en 18 juni 1996, aldus de korpschef.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef de ter zake van de mishandeling opgemaakte processen-verbaal van 25 en 26 maart 2009 aan de beoordeling of [appellant] voldoende betrouwbaar is te achten ten grondslag heeft mogen leggen en dat strafbare feit in redelijkheid als tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde heeft kunnen aanmerken. De korpschef heeft hierbij in aanmerking mogen nemen dat [appellant] heeft toegegeven dat hij zijn toenmalige partner heeft mishandeld. De omstandigheid dat ter zake van dit strafbare feit geen strafvervolging is ingesteld, maakt het vorenstaande niet anders, omdat paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire dat niet als eis stelt, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de korpschef de gebeurtenissen op 1 november 2008 in zijn afweging heeft mogen betrekken en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet vermelden op het inlichtingenformulier van de transactie voor die gedraging en van de hiervoor onder 2.2 vermelde veroordelingen van de politierechter te Maastricht als tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde kan worden beschouwd. De korpschef heeft erop gewezen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn. Hij heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daaraan in dit geval niet wordt voldaan, aldus de rechtbank.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de feiten van 25 maart 2009 en 1 november 2008, die onderscheidenlijk met een voorwaardelijk sepot en een transactie zijn afgedaan, reeds om die redenen niet als tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde kunnen worden aangemerkt. Uit de vragen op het inlichtingenformulier over contacten met justitie had hij niet begrepen dat hij melding moest maken van deze feiten, nu hij daarvoor niet door de rechter is veroordeeld. Voorts had hij van de Sociale Dienst van de gemeente Maastricht, via welke dienst hij een opleiding tot beveiliger heeft gevolgd, begrepen dat die opleiding in samenspraak met de politie is opgezet. Het is daarom onbegrijpelijk dat hem na het volgen van de opleiding de toestemming wordt onthouden om als beveiliger te werken, aldus [appellant].
2.4.1. Zoals de rechtbank, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 20 oktober 2004 in zaak nr.
200400867/1), heeft overwogen, komt de korpschef beoordelingsvrijheid toe om te bepalen of betrokkene voldoende betrouwbaar is en is de invulling die in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire aan de term betrouwbaarheid is gegeven aanvaardbaar. Voorts mogen, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 24 december 2003 in zaak nr.
200305092/1), aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van de werkzaamheden in deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere branches. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn.
2.4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de mishandeling waarvoor [appellant] op 25 maart 2009 is aangehouden en de gebeurtenissen op 1 november 2008 als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde kunnen worden aangemerkt. Zij heeft met juistheid overwogen dat de korpschef hierbij in aanmerking heeft mogen nemen dat medewerkers van beveiligingsorganisaties veelvuldig in contact komen met publiek en geconfronteerd worden met conflictsituaties en van hen alsdan een hoge mate van zelfbeheersing wordt verwacht. Dat de mishandeling op 25 maart 2009 in de privésfeer heeft plaatsgevonden en, naar [appellant] stelt, een reactie was op een fysieke aanval van de vrouw op hem, laat, evenals de omstandigheid dat de vrouw te kennen heeft gegeven dat zij de aangifte wil intrekken, onverlet dat de gedragingen van [appellant] niet stroken met de in de beveiligingsbranche vereiste mate van zelfbeheersing. Dit geldt evenzeer voor zijn gedragingen op 1 november 2008. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de korpschef vanwege het feit dat ter zake van deze gedragingen van [appellant] geen strafvervolging is ingesteld, daaraan bij de beoordeling van de aanvraag geen gewicht heeft mogen toekennen.
De Afdeling deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat de korpschef het niet vermelden op het inlichtingenformulier van deze feiten en van de veroordelingen door de politierechter van 11 februari 2005, 28 september 2000 en 18 juni 1996 in redelijkheid als tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde heeft kunnen aanmerken. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2009 in zaak nr.
200901585/1/H3, kan de vraag of [appellant] het formulier wel of niet met opzet onjuist heeft ingevuld, mede gelet op de duidelijk geformuleerde vragen, in het midden blijven. Het onjuist invullen kan hem in elk geval worden aangerekend.
Evenzeer terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] aan het van de Sociale Dienst mogen volgen van de opleiding tot beveiliger niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de benodigde toestemming zou worden verkregen. Zij heeft met juistheid overwogen dat de bevoegdheid tot het verlenen van die toestemming toekomt aan de korpschef, die zich daarbij op basis van hem over de betrokkene ter beschikking staande informatie een zelfstandig oordeel vormt. Dat de opleiding als zodanig in samenspraak met de politie is opgezet, leidt niet tot het oordeel dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat de korpschef om die reden geen gebruik zou maken van voormelde bevoegdheid.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de korpschef op goede gronden de toestemming tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie heeft onthouden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012
312-598.