ECLI:NL:RVS:2012:BV1172

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104237/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor balkon en trap in beschermd stadsgezicht Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 9 maart 2011 het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond verklaarde. Het college had op 4 juni 2010 aan [vergunninghouder] een ontheffing verleend van de voorschriften van het bestemmingsplan en een reguliere bouwvergunning verleend voor de bouw van een balkon en het plaatsen van een trap aan de achterzijde van het perceel [locatie] te Den Haag. De rechtbank oordeelde dat de ontheffing terecht was verleend, maar [appellante] was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 7 december 2011 werd [appellante] vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. S.J.C. Hocks. Ook [vergunninghouder] was aanwezig, bijgestaan door mr. R.S. Namjesky. [appellante] betoogde dat de aanvraag niet voorzag in het bouwen van een afscheidingsmuur en dat de ontheffing te summier was gemotiveerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van [appellante] beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het besluit tot het verlenen van de ontheffing op een ondeugdelijke motivering berustte.

De Afdeling overwoog dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan, maar dat het college op basis van de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening een ontheffing had verleend. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de privaatrechtelijke belemmering die door het bouwplan ontstaat geen evident karakter heeft. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201104237/1/H1.
Datum uitspraak: 18 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te 's-Gravenhage,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 maart 2011 in zaak nr. 10/4912 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] krachtens artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening ontheffing verleend van de voorschriften van het bestemmingsplan en een reguliere bouwvergunning verleend voor de bouw van een balkon en het plaatsen van een trap aan de achterzijde van het perceel [locatie] te Den Haag (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 9 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te 's-Gravenhage en het college, vertegenwoordigd door mr. S.J.C. Hocks, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. R.S. Namjesky, advocaat te Breda, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellante] betoogt tevergeefs dat de aanvraag niet voorziet in het bouwen van een muur op de erfafscheiding van 2,5 meter lang en, vanaf de voet gemeten, 4,5 meter hoog. Uit de tekening bij de bouwaanvraag blijkt dat het bouwplan niet alleen bestaat uit het bouwen van een balkon van zes meter breed en 2,5 meter diep en het plaatsen van een buitentrap, maar ook het bouwen van de afscheidingsmuur.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verlening van de ontheffing te summier is gemotiveerd. Zij voert aan dat in het besluit van 4 juni 2010 geen aandacht is besteed aan het feit dat ook voor het bouwen van de afscheidingsmuur ontheffing had moeten worden verleend.
2.2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Van Stolkpark" is het bouwplan gesitueerd op de gronden met de bestemmingen, voor zover hier van belang, "Eensgezinshuizen of meergezinshuizen" en "Erven".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn gronden met de bestemming "Eensgezinshuizen of meergezinshuizen" bestemd voor woonbebouwing.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn gronden met de bestemming "Erven" bestemd voor open ruimten, zoals tuinen, terrassen en parkeerplaatsen, alsmede voor de ontsluiting van de aanliggende bebouwing. Op deze gronden mogen uitsluitend bij de bestemming passende andere bouwwerken worden gebouwd. Deze bouwwerken mogen niet hoger zijn dan 2.50 m.
2.2.2. Het bouwplan omvat twee bouwwerken. De uitbreiding van het balkon die, tezamen met de plaatsing van de trap, moet worden aangemerkt als een uitbreiding van het hoofdgebouw en de plaatsing van de afscheidingsmuur. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat gebouwd moet worden buiten de aanbouwstrook zoals deze op de plankaart is opgenomen aan de zijkanten en de achterzijde van het blok van drie woningen waarvan de woningen van [vergunninghouder] en [appellante] deel uitmaken.
2.2.3. Het college heeft een ontheffing verleend als bedoeld in artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gelezen in samenhang met artikel 4.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Nu de ontheffing niet is gespecificeerd, moet worden aangenomen dat is beoogd deze ontheffing te verlenen om alle strijdigheden van het bouwplan met het bestemmingsplan op te heffen.
2.2.4. Ingevolge artikel 46, derde lid, aanhef en onder a, van de Woningwet wordt een aanvraag van een bouwvergunning, indien de in artikel 44, eerste lid, onder c van de Woningwet bedoelde situatie zich voordoet, tevens aangemerkt als een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, 3.22, 3.23 of 3.38, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro)
Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, Wro kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna Bro), zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, komen voor toepassing van artikel 3.23, eerste lid, Wro in aanmerking, een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woning.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, onder d, komen voor toepassing van artikel 3.23, eerste lid, Wro tevens in aanmerking een bouwwerk, geen gebouw zijnde:
1e waarvan het bruto oppervlak niet groter is dan 50 m², en
2e dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 10 m.
2.2.5. Zoals overwogen in rechtsoverweging 2.2.2. moet het plaatsen van het balkon met de trap worden opgevat als een uitbreiding van de woning. Ten aanzien van dit bouwwerk is ontheffing verleend op grond van artikel 3.23 Wro gelezen in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, onder a, Bro. De afscheidingsmuur moet worden gekwalificeerd als bouwwerk, geen gebouw zijnde. Ten aanzien van deze bouwwerken is ontheffing verleend op grond van artikel 3.23 Wro gelezen in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, onder d, Bro.
2.2.6. [appellante] heeft haar bezwaren ten aanzien van de verminderde lichtinval als gevolg van de aanwezigheid van de afscheidingsmuur pas ter zitting bij de rechtbank voor het eerst aan de orde gesteld. Het college was dan ook niet gehouden in de motivering van het besluit van 4 juni 2010 op dit aspect in te gaan.
2.2.7. In hoger beroep heeft [appellante] een deskundigenrapport overgelegd dat is opgesteld door Adviesbureau Nieman. In dat rapport wordt geconcludeerd dat de muur tot gevolg heeft dat de lichtstroom op de daglichtopeningen op de onderste verdieping met 40% zal afnemen en de lichtstroom op de daglichtopeningen op de eerste verdieping met 25% zal afnemen.
Het college heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat hij de zogeheten "Haagse bezonningsnorm" heeft toegepast en dat het bouwplan geen of nagenoeg geen invloed heeft of de bezonning van de woning van [appellante], omdat het bouwplan ten noorden van haar woning is gelegen. Aan de Haagse bezonningsnorm wordt volgens het college ook na realisering van het bouwplan ruimschoots voldaan.
Ten aanzien van de verminderde daglichttoetreding heeft het college opgemerkt dat, hoewel sprake is van een verminderde daglichttoetreding in het pand van [appellante], geen sprake is van een zodanige vermindering dat de ontheffing niet zou kunnen worden verleend. Daarbij is van belang dat het college onweersproken heeft gesteld dat het realiseren van de muur niet tot gevolg heeft dat de lichtinval niet meer voldoet aan de normen zoals opgenomen in het Bouwbesluit 2003.
2.2.8. Gelet op al het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het besluit tot het verlenen van de ontheffing op een ondeugdelijke motivering berust.
Het betoog faalt.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college voor zijn oordeel dat het bouwplan aan de redelijke eisen van welstand voldoet niet mocht afgaan op het welstandsadvies, nu uit dat welstandsadvies blijkt dat het bouwplan is getoetst aan de Algemene welstandscriteria, terwijl dat hier niet het juiste toetsingskader is. [appellante] heeft in hoger beroep ter onderbouwing van haar stellingen een deskundigenadvies over van Scala architecten van 6 april 2011 overgelegd. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat in het welstandsadvies onvoldoende rekening is gehouden met het gegeven dat het perceel is gelegen in een beschermd stadsgezicht.
2.3.1 Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Woningwet, zoals die luidde ten tijde van belang, mag het uiterlijk van een bouwwerk niet in ernstige mate in strijd zijn met de redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a van de Woningwet.
Ingevolge die bepaling stelt de gemeenteraad een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels, waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die burgemeester en wethouders toepassen bij hun beoordeling of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr.
200804977/1), mogen burgemeester en wethouders, hoewel zij niet aan een welstandsadvies zijn gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hen berust, aan het advies doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat zij dit niet - of niet zonder meer - aan hun oordeel omtrent de welstand ten grondslag hebben mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders, indien de aanvrager of een derdebelanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook die omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van burgemeester en wethouders in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering.
2.3.3. De Welstands- en Monumentencommissie (hierna: de welstandscommissie) heeft in haar advies van 25 januari 2010 te kennen gegeven dat zij het bouwplan heeft beoordeeld volgens het onderdeel "Algemene welstandscriteria" van de Welstandsnota en dat zij het balkon en de trap aan de achterzijde van de woning passend acht bij de architectuur van het pand.
2.3.4. Anders dan gesteld in het door [appellante] overgelegde deskundigenrapport, is het door het college gebruikte welstandsadvies gebaseerd op een juist toetsingskader.
De welstandsnota van Den Haag kent een zogeheten algemeen toetsingskader, onderscheiden in de algemene welstandscriteria enerzijds en de kaders anderzijds. Deze kaders zijn onderverdeeld in twee onderdelen, namelijk het algemene kader en de kenmerken karaktergebieden, waarbij onder de kenmerken karaktergebieden de kenmerken van het desbetreffende gebied worden verstaan. Gebieden zonder verdere kwalificatie dienen te worden beoordeeld volgens de algemene criteria, bezien in het licht van het algemene kader, beschermde stadsgezichten volgens het algemene kader aan de hand van de kenmerken van het gebied.
2.3.5. De welstandscommissie heeft het bouwplan beoordeeld volgens de algemene welstandscriteria bezien vanuit de kenmerken van het gebied, namelijk de oorspronkelijke situatie en in relatie tot de omgeving. In de brief van 14 juli 2011 van de zijde van voormelde commissie, die een reactie is op het rapport van Scala van 6 april 2011, wordt voorts opgemerkt dat het balkon, de trap en de afscheidingsmuur geen invloed hebben op de herkenbaarheid van het woningblok waarvan de woning van [vergunninghouder] deel uitmaakt en dat de muur op het karakter van de omgeving geen invloed heeft. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet mocht afgaan op het welstandsadvies van 25 januari 2010, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het advies van de welstandscommissie aan zijn besluit van 4 juni 2010 ten grondslag kon leggen.
Het betoog faalt.
2.4 [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de privaatrechtelijke belemmering die door het bouwplan ontstaat geen evident karakter heeft. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijdelings uitzicht niet onder artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) valt.
2.4.1. Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, van het BW, voor zover hier van belang, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van een naburig erf een balkon te hebben, voor zover het op dit erf uitzicht geeft.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 september 2009 in zaak nr.
200901648/1) kan uit de bewoordingen van artikel 5:50, eerste lid, gelezen in verbinding met het derde lid, van het BW niet zonder meer worden afgeleid dat, naast het rechtstreekse uitzicht, ook uitzicht dat niet rechtstreeks is, dient te worden begrepen onder het verbod van artikel 5:50, eerste lid, BW. De rechtbank heeft onder verwijzing naar deze uitspraak terecht geoordeeld dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Dat het in dat geval ging om een schutting van 1,8 meter hoogte en het pand zich niet in een rijksbeschermd stadsgezicht bevond doet daaraan niet af, omdat deze aspecten niet van belang zijn voor dit oordeel.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012
17-724.