ECLI:NL:RVS:2012:BV1171

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103748/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • R. van der Spoel
  • C.J.M. Schuyt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning en vrijstelling op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor woningen en garages in Brunssum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 23 februari 2011 zijn beroep tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Brunssum ongegrond verklaarde. De zaak betreft de verlening van een bouwvergunning en vrijstelling op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor het oprichten van drie woningen en vier garages op een perceel aan de hoek van de Prins Hendriklaan en de Tegelstraat te Brunssum. Het college had op 5 juni 2008 vrijstelling verleend en op 10 februari 2009 een bouwvergunning tweede fase verleend. De appellant, die een drankenhandel exploiteert op een aangrenzend perceel, betoogde dat de bouwplannen zijn bedrijfsvoering zouden belemmeren en dat het college onvoldoende rekening had gehouden met zijn belangen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 november 2011 ter zitting behandeld. De appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zijn bezwaren uitsluitend de belangen van toekomstige bewoners betroffen en niet zijn eigen belangen. De Afdeling oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd dat de aanwezigheid van de laad- en losplaats geen belemmering zou vormen voor het bouwplan. Ook werd vastgesteld dat het college niet had aangetoond dat de tussenruimte van 60 cm tussen de beoogde garage en het pand van de appellant voldoende was voor onderhoud en reiniging.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het besluit van 21 juli 2009 ongegrond had verklaard. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het verlenen van vrijstellingen en bouwvergunningen, vooral wanneer de belangen van omwonenden en ondernemers in het geding zijn.

Uitspraak

201103748/1/H1.
Datum uitspraak: 18 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Brunssum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 februari 2011 in zaken nrs. 09/1525 en 09/1526 in het geding tussen:
[appellant] en [wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Brunssum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2008 heeft het college vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van drie woningen en vier garages op het perceel hoek Prins Hendriklaan/Tegelstraat te Brunssum.
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college bouwvergunning tweede fase verleend voor het oprichten van drie woningen en vier garages op voormeld perceel.
Bij besluit van 7 juli 2009 het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 10 februari 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 juli 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 5 juni 2008 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en onder aanvulling van de motivering bouwvergunning verleend voor het oprichten van drie woningen en vier garages op het perceel.
Bij uitspraak van 23 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellant] tegen de besluiten van 7 juli 2009 en 21 juli 2009 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 april 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door [wederpartij], bijgestaan door H. Cox, en het college, vertegenwoordigd door A.A.C.M. Gidding-Baade, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van drie woningen en vier garages. Niet in geschil is dat de beoogde bouw in strijd is met het bestemmingsplan "Woongebieden 2e herziening". Om realisering van de bouw mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend van dat bestemmingsplan.
De inritten van de garages van twee van de drie op te richten woningen zijn zo gelegen dat deze alleen te bereiken zijn via de op de openbare weg gelegen en bij een verkeersbesluit aangewezen laad- en losplaats van [appellant], die op het naastgelegen perceel een drankenhandel exploiteert die zich toelegt op partyverhuur en verkoop aan horecagelegenheden en die tevens een slijterij omvat. De laad- en losplaats is voorzien van een verkeersbord met onderbord, waarop is vermeld dat laden en lossen van 9:00 tot 18:00 uur is toegestaan.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij niet alleen heeft gewezen op de belangen van de toekomstige bewoners bij een goed woon- en leefklimaat, maar ook op de nadelen die hij van de beoogde bouw zal ondervinden. Volgens [appellant] wordt met het bouwplan de ongestoorde uitoefening van zijn bedrijf en het gebruik van de laad-en losplaats belemmerd en heeft het college aan zijn belangen onvoldoende gewicht toegekend.
2.2.1. [appellant] heeft in zijn beroepschrift en ter zitting van de rechtbank uitdrukkelijk gewezen op de gevolgen van de realisering van het bouwplan voor zijn bedrijfsuitoefening en het gebruik van de laad-en losplaats en heeft in dit verband aangevoerd dat het college aan deze belangen onvoldoende gewicht heeft toegekend. De rechtbank is er derhalve ten onrechte van uitgegaan dat de bezwaren van [appellant] niet mede zijn eigen belangen, maar uitsluitend die van de toekomstige bewoners betreffen.
Het college heeft zich in het besluit van 21 juli 2009 op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van de laad- en losplaats geen belemmering kan vormen voor het bouwplan. Hieraan heeft het ten grondslag gelegd dat het uit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk is dat het perceel onbebouwd, dan wel braak blijft liggen, de laad-en losplaats nog steeds kan worden gebruikt, bevoorrading slechts op beperkte schaal plaatsvindt en in de omgeving geen andere winkels of bedrijven zijn gevestigd die ook van de laad-en losplaats gebruik zouden kunnen maken.
Uit dit besluit blijkt onvoldoende dat het college in het kader van de belangenafweging rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat [appellant] bij de bedrijfsuitoefening en het gebruik van de laad- en losplaats kan worden geconfronteerd met conflicten die voortvloeien uit het laden en lossen ter plaatse van de opritten van de woningen en de onmogelijkheid om gedurende dat laden en lossen het erf van die woningen per auto te bereiken of te verlaten. Deze mogelijke conflictsituaties zouden het ongestoorde gebruik van de laad- en losplaats en daarmee de bedrijfsuitoefening van [appellant] kunnen belemmeren. Het besluit ontbeert derhalve een deugdelijke motivering.
Het betoog slaagt.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een ruimte van 60-90 cm tussen het pand van [appellant] en het bouwplan voldoende is voor onderhoud en reiniging. Hij voert daartoe aan dat uit het besluit niet blijkt dat en hoe met zijn belangen rekening is gehouden.
2.3.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Woongebieden" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden I".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangegeven gronden bestemd voor woondoeleinden.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder f, mogen, voor zover thans van belang, op de tot woondoeleinden I bestemde gronden uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken worden opgericht die qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen met dien verstande dat de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens, bij vrijstaande woningen en bij de niet aaneengebouwde zijgevel van halfvrijstaande en aaneengebouwde woningen, minimaal 3,00 m. moet bedragen.
Ingevolge het vierde lid, onder A, onderdeel h, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 3. sub f. voor het uitbreiden van de bestaande bebouwing tot in de perceelsgrens.
Ingevolge artikel 2.5.17 van de Bouwverordening der Gemeente Brunssum moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
b. niet toegankelijk zijn.
Ingevolge het tweede lid, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 augustus 2011 in zaak nr.
201100024/1/H1), brengt een redelijke toepassing van artikel 9 van de Woningwet, gelet op de aard van de in artikel 19 van de WRO geregelde vrijstellingsprocedure, met zich dat het bepaalde in de bouwverordening ook moet wijken voor hetgeen via een vrijstelling mogelijk wordt gemaakt. Bij het verlenen van vrijstelling op grond van - in dit geval - artikel 19, tweede lid, van de WRO en de daarbij te verrichten afweging van belangen, mag echter het belang dat de desbetreffende bepaling uit de bouwverordening beoogt te beschermen niet uit het oog worden verloren.
2.3.3. Blijkens de toelichting op artikel 2.5.17 van de Bouwverordening is het doel van deze bepaling de mogelijkheid tot onderhoud te waarborgen en te voorkomen dat als gevolg van ontoegankelijke tussenruimtes hinder ontstaat door vervuiling.
2.3.4. In het besluit van 21 juli 2009 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan voorziet in een ruimte tussen de beoogde garage en het pand van [appellant] van 60 cm (aan de voorzijde) tot 90 cm (aan de achterzijde). Volgens het college wordt, nu het bestemmingsplan voorschriften bevat over de bebouwing tot in de zijdelingse perceelgrens de Bouwverordening, conform artikel 9 van de Woningwet, buiten toepassing gelaten. De belangen die artikel 2.5.17 van de Bouwverordening beoogt te beschermen, zijn, aldus het college, wel meegewogen bij de totstandkoming van het besluit. Deze belangen zijn het waarborgen van de mogelijkheid tot onderhoud en het voorkomen van hinder door vervuiling bij het ontstaan van ontoegankelijke tussenruimtes. Volgens het college is de thans beoogde ruimte voldoende om aan het belang dat de Bouwverordening beoogt te beschermen, tegemoet te komen. Een tussenruimte van 60 cm is voldoende om onderhoud en reiniging uit te voeren, aldus het college.
2.3.5. [appellant] heeft gedurende de procedure aangevoerd dat gelet op de beperkte tussenruimte, mede bezien in het licht van de lengte van de desbetreffende gevel, het onderhoud aan zijn gevel niet, dan wel zeer moeilijk zal kunnen plaatsvinden. Volgens [appellant] is een tussenruimte van 60 cm te smal om veilig een ladder te kunnen gebruiken. In beroep heeft [appellant] daarnaast nog aangevoerd dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft verricht of in dit geval een tussenruimte van 60 cm voldoende is om onderhouds- en reinigingswerkzaamheden uit te voeren aan de gevel.
Nu het college heeft volstaan met de stelling dat een tussenruimte van 60 cm voldoende is voor onderhoud en reiniging van de gevel en in het geheel niet is ingegaan op de in dat verband door [appellant] naar voren gebrachte concrete bezwaren, berust het besluit ook in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Het betoog slaagt.
2.4. Nu [appellant] geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd tegen het besluit van 7 juli 2009 en een bouwvergunning tweede fase slechts mag en moet worden geweigerd op de in artikel 56, derde lid, van de Woningwet aangewezen gronden bestaat, anders dan [appellant] betoogt, geen aanleiding de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, te vernietigen.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 21 juli 2009 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 21 juli 2009 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Bij de vaststelling van deze kosten is, hoewel is verzocht om een kilometervergoeding, uitgegaan van de kosten van openbaar vervoer, nu niet is gebleken dat gebruik hiervan niet mogelijk was.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 februari 2011 in zaken nrs. 09/1525 en 09/1526, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 21 juli 2009, kenmerk AJOZ nr. 08/11380, ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Brunssum van 21 juli 2009;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Brunssum tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1131,11 (zegge: elfhonderdeenendertig euro en elf cent), waarvan € 1081,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Brunssum aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012
473.