201105300/1/T1/H1.
Datum uitspraak: 18 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Tienhoven, gemeente Stichtse Vecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 maart 2011 in zaak nr. 10/3167 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maarssen, thans Stichtse Vecht.
Bij besluit van 3 februari 2010 heeft het college geweigerd aan [appellant] ontheffing en een reguliere bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van het van de bestaande woning en het gebouw dat aan de woning vast zit op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2011, verzonden op 29 maart 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2011, waar [appellant], bijgestaan door E.J. Takkenberg, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Morssink-Kizilates, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. Het bouwplan voorziet in het gedeeltelijk vergroten van de bestaande woning en het gedeeltelijk verhogen van het dak van het daaraan gebouwde gebouw en het wijzigen van de indeling daarvan.
2.3. Voor zover thans van belang, rusten op het perceel ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Erven" en de dubbelbestemming "Waterwingebied".
2.4. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn gronden met de bestemming "Woondoeleinden" bestemd voor het wonen in woningen.
Ingevolge het tweede lid, onder a, mogen op deze gronden uitsluiten worden gebouwd:
- woningen, waartoe tevens de aanbouwen, aangebouwde bijgebouwen en aangebouwde overkappingen worden gerekend;
- vrijstaande bijgebouwen;
- bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge het derde lid, onder b, mag de inhoud van een woning niet meer dan 600 m3 bedragen (…);
Ingevolge het derde lid, onder c, mag vergroting van de woning tot de onder b genoemde inhoudsmaat geschieden door overschrijding van de bestemmingsvlakgrenzen, niet zijnde de naar de weg gekeerde bestemmingsvlakgrenzen, een en ander met dien verstande dat:
- de afstand van de woning tot de perceelsgrenzen niet minder mag bedragen dan 1.50 m;
- de bestemmingsvlakgrenzen met ten hoogste 3.50 m mogen worden overschreden.
Ingevolge het derde lid, onder d, mogen, indien op het moment van tervisielegging van het ontwerp-bestemmingsplan meer bebouwing aanwezig is dan op grond van sub b en c is toegestaan, de bestaande inhoud ven de bestaande afstanden als maximaal respectievelijk minimaal toelaatbaar worden overschreden.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Erven" bestemd voor erf bij woningen en andere gebouwen op hetzelfde perceel.
Ingevolge het derde lid, onder a, mogen op gronden met de bestemming "Erven" gedeelten van een woning worden gebouwd met dien verstande dat:
- de inhoud van de woning niet meer dan 600 m3 mag bedragen;
- de overschrijding van de bestemmingsvlakgrenzen ten hoogste 3.50 m mag bedragen;
- de afstand van de woning tot de perceelsgrenzen niet minder dan 1.50 m mag bedragen.
Ingevolge het derde lid, onder b, mogen de bestaande inhoud en de bestaande afstanden als maximaal respectievelijk minimaal toelaatbaar worden aangehouden, indien op het moment van tervisielegging van het ontwerp-bestemmingsplan meer bebouwing aanwezig is dan op grond van sub a is toegestaan.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat er vanwege overschrijding van de beslistermijn een bouwvergunning van rechtswege is verleend. Daartoe voert hij aan dat het bestemmingsplan zich er niet tegen verzet dat een deel van een bouwwerk tot de inhoud van de woning wordt gerekend en het overige deel van dat bouwwerk als bijgebouw wordt aangemerkt.
2.5.1. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het niet mogelijk is dat een bouwwerk zowel in functioneel als in architectonisch opzicht gelijktijdig zowel ondergeschikt is aan een hoofdgebouw als van dat hoofdgebouw deel uitmaakt. Uit de bouwtekeningen blijkt voorts dat de begane grond en de eerste verdieping zullen worden ingericht met woonfuncties, als een bijkeuken, een werkkamer, een berging, een fitnessruimte en een archiefruimte. Derhalve voorziet het bouwplan in de vestiging van woonfuncties in de aanbouw. Dit heeft tot gevolg dat geen sprake is van een bijgebouw, dat functioneel ondergeschikt is aan de woning, maar van een deel van de woning. Nu het bouwplan reeds wegens de overschrijding van de maximaal toegestane inhoud in strijd is met het bestemmingsplan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat geen vergunning van rechtswege is verleend.
2.6. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college op grond van het gelijkheidbeginsel medewerking had moeten verlenen aan het bouwplan. In het door hem genoemde geval van de woning aan de Looydijk 19 te Tienhoven is de uitbreiding met twee erkers op grond van het van het in ontwikkeling zijnde bestemmingsplan "Landelijk gebied" mogelijk. Verwezenlijking van het bouwplan van [appellant] is ook in het nieuwe bestemmingsplan niet mogelijk, zodat reeds om die reden geen sprake van een gelijk of gelijk te stellen geval.
Ten aanzien van de andere twee door [appellant] genoemde gevallen, geldt dat in beide gevallen de buitenmaten van de woningen ongewijzigd blijven. Reeds dat heeft tot gevolg dat geen sprake is van gelijke of gelijk te stellen gevallen.
2.7. [appellant] betoogt subsidiair dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gemeente niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) te nemen en een bouwvergunning te verlenen. Daartoe voert hij aan dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, sprake is van een gemeentelijk belang.
2.7.1. Ingevolge artikel 3.10 Wro, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van een project van gemeentelijke belang een projectbesluit nemen.
De kwalificatie "gemeentelijk belang" houdt verband met de in samenhang met de bevoegdheid inpassingsplannen vast te stellen ook aan de provinciale staten respectievelijk de minister van VROM of een sectorminister gegeven bevoegdheid om een provinciaal of een rijksprojectbesluit te nemen. Er is geen grond voor het oordeel dat het de gemeenteraad niet vrijstaat om ten aanzien van het bouwplan een projectbesluit te nemen.
Het verzoek om een projectbesluit wordt, gelet op artikel 46, derde lid, onder c, van de Woningwet, geacht deel uit te maken van de bouwaanvraag. Bij het besluit van 3 februari 2010 is door de gemeenteraad niet beslist op dat verzoek en bij het besluit van 10 augustus 2010 is dat niet hersteld. Dat het college in verband met zijn ontheffingenbeleid en de naar zijn mening afwezigheid van een gemeentelijk belang niet bereid is de gemeenteraad een voorstel te doen tot het nemen van een projectbesluit, is niet van belang, nu niet het college, maar de gemeenteraad bevoegd is te beslissen omtrent het nemen van een projectbesluit.
2.8. De Afdeling ziet aanleiding het college op voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het besluit van 10 augustus 2010 te herstellen. Hiertoe dient het college ervoor zorg te dragen dat de raad van de gemeente Stichtse Vecht een besluit neemt op de aanvraag om een projectbesluit krachtens artikel 3.10 van de Wro te nemen. Het college dient vervolgens met inachtneming van hetgeen de raad van de gemeente Stichtse Vecht heeft besloten het besluit van 10 augustus 2010 te herstellen dan wel in de plaats daarvan een ander besluit te nemen.
2.9. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht op om uiterlijk 1 april 2012 met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen het besluit op bezwaar van 10 augustus 2010 te herstellen dan wel in de plaats daarvan een ander besluit te nemen en het herstelde dan wel nieuwe besluit aan de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012