ECLI:NL:RVS:2012:BV0969

Raad van State

Datum uitspraak
6 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101095/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang weigering en vrijheidsontnemende maatregel in het vreemdelingenrecht met betrekking tot de situatie in Mogadishu

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling afkomstig uit Mogadishu, Somalië. De vreemdeling werd op 2 januari 2011 in vreemdelingenbewaring gesteld door de minister voor Immigratie en Asiel. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de maatregel onrechtmatig was, omdat er onvoldoende zicht op uitzetting naar Mogadishu zou zijn. De minister had in zijn besluit niet voldoende gemotiveerd waarom de vreemdeling teruggestuurd kon worden naar een gebied waar een gewapend conflict heerst. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de minister niet had aangetoond dat de veiligheidssituatie in Mogadishu ten tijde van de inbewaringstelling was verbeterd. De minister had ook geen alternatieven voor vestiging in Somalië of andere landen aangetoond. De Afdeling oordeelde dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig was en verklaarde het hoger beroep van de minister gegrond, maar vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De vreemdeling kreeg een schadevergoeding toegekend voor de periode van zijn onrechtmatige bewaring.

Uitspraak

201101095/1/V3.
Datum uitspraak: 6 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 12 januari 2011 in zaak nr. 10/44840 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 januari 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 12 januari 2011, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 14 januari 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 augustus 2011 heeft de Afdeling de minister om een nadere toelichting gevraagd. De minister heeft bij brief van 6 september 2011 een nader stuk ingediend. De vreemdeling heeft hierop bij brief van 12 september 2011 gereageerd en eveneens nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over het door de rechtbank gehanteerde toetsingskader heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 28 april 2011 in zaak nr. 201100194/1/V3; www.raadvanstate.nl) beantwoord. Overweging 2.1.7. van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, is ook in dit geval van toepassing, zodat de grief in zoverre slaagt.
2.2. In de grief klaagt de minister voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan zijn uitzetting en dat de minister in dit geval had kunnen volstaan met bijvoorbeeld een meldplicht.
Daartoe betoogt de minister onder meer, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden genoegzaam blijkt dat de vreemdeling de voorbereiding van zijn terugkeer dan wel de verwijderingsprocedure zal ontwijken of belemmeren. De minister wijst erop dat de vreemdeling zich niet heeft gehouden aan de vertrektermijn van vier weken die hem bij besluit van 27 oktober 2009 is gegeven. Bovendien is niet gebleken dat de vreemdeling in de periode voorafgaand aan zijn inbewaringstelling stappen heeft genomen om zijn vertrek te realiseren. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft de vreemdeling herhaaldelijk te kennen gegeven dat hij niet wenst mee te werken aan terugkeer naar zijn land van herkomst, aldus de minister.
2.2.1. Aan de maatregel van bewaring is, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn en eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De vreemdeling heeft deze gronden in beroep niet betwist. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl) volgt dat onder deze omstandigheden in beginsel grond bestaat om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Dat de vreemdeling, zoals de rechtbank onbestreden heeft overwogen, op een vast adres bij zijn partner en kind kan verblijven, en tijdens het vertrekgesprek op 10 januari 2011 heeft verklaard zich aan een meldplicht te willen houden, leidt niet tot een ander oordeel. Het laat immers onverlet dat hij tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling bij herhaling heeft verklaard Nederland niet te zullen verlaten. Bovendien is niet gebleken dat de vreemdeling na ontvangst van het door de minister bedoelde besluit van 27 oktober 2009 concrete en verifieerbare inspanningen heeft verricht om te kunnen terugkeren naar zijn land van herkomst.
Nu de vreemdeling bij zijn gehoren voorts geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die de maatregel onevenredig maken, heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
De grief slaagt in zoverre eveneens.
2.3. De overigens in de grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3; www.raadvanstate.nl) beantwoord. Uit de overwegingen 2.3.3., 2.4.2. en 2.5.2. van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan de grief niet afdoet, vloeit voort dat dit deel van de grief niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister van 2 januari 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij afkomstig is uit Mogadishu in Somalië en dat het zicht op uitzetting naar die stad ontbreekt, omdat de minister ervan uitgaat dat aldaar een gewapend conflict gaande is in de zin van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn). Op 16 december 2010 is het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire nr. 2010/19 (Stcrt. 15 december 2010, nr. 20322; hierna: het WBV) in werking getreden. Vanaf dat moment zou volgens de vreemdeling de uitzetting van vreemdelingen naar Mogadishu niet langer worden opgeschort. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) verbiedt voorlopig uitzetting van Somaliërs naar in het bijzonder Mogadishu. Uitzetting is in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aldus de vreemdeling.
2.5.1. Bij brief van 30 augustus 2011 heeft de Afdeling de minister verzocht een standpunt in te nemen over het al dan niet ontbreken van zicht op uitzetting naar Somalië, meer in het bijzonder Mogadishu, gedurende de periode dat de vreemdeling in bewaring heeft verbleven.
Bij brief van 6 september 2011 heeft de minister te kennen gegeven dat hij, samengevat weergegeven, uitzetting via de luchthaven van Mogadishu ten tijde van de publicatie van het WBV mogelijk en verantwoord achtte. De minister vond daarvoor steun in de uitkomsten van een zogenoemde 'fact finding mission' van het Verenigd Koninkrijk, neergelegd in een rapport van 8 oktober 2010. Naar verwachting zouden met ingang van januari 2011 weer uitzettingen worden gepland.
De minister heeft er voorts op gewezen dat het EHRM op 7 januari 2011 interim measures heeft getroffen in zaken van vreemdelingen afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië. Deze leiden ertoe dat tot de definitieve uitspraak van het EHRM geen Somaliërs naar die gebieden mogen worden uitgezet. Uit de antwoorden van de minister op vragen van Tweede Kamerlid Voordewind (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, Aanhangsel 1429) blijkt onder meer dat de getroffen interim measures tot gevolg hebben dat uitzetting via het vliegveld van Mogadishu niet langer plaatsvindt.
De vreemdeling in deze zaak heeft nog enkele dagen na 7 januari 2011 in bewaring verbleven. Van een onrechtmatige bewaring was volgens de minister echter geen sprake, omdat hem enige tijd toekwam om de consequenties van de interim measures te bestuderen.
2.5.2. Bij brief van 12 september 2011 heeft de vreemdeling erop gewezen dat, samengevat weergegeven, niet in geschil is dat hij uit Mogadishu komt en dat de minister reeds ten tijde van zijn inbewaringstelling van mening was dat zich in die stad een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn voordeed. Niet valt in te zien waarom de minister enige tijd toekwam om de consequenties van de interim measures te onderzoeken. De interim measures waren voldoende duidelijk, aldus de vreemdeling.
2.5.3. De minister heeft niet betwist dat de vreemdeling uit de stad Mogadishu komt, zodat van deze gestelde herkomst dient te worden uitgegaan. In paragraaf 4.1 van het WBV, dat ten tijde van de inbewaringstelling van de vreemdeling reeds was gepubliceerd, is vermeld dat op basis van de voorhanden zijnde informatie moet worden geconcludeerd dat de veiligheidssituatie in Mogadishu zodanig slecht is, dat aldaar sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
Hoewel de minister in zijn brief van 6 september 2011 heeft verklaard dat ten tijde van de publicatie van het WBV werd verwacht dat met ingang van januari 2011 weer uitzettingen zouden worden gepland, heeft hij niet duidelijk gemaakt of dat ten tijde van de inbewaringstelling van de vreemdeling op 2 januari 2011 ook daadwerkelijk was gebeurd. Uit de voormelde brief blijkt evenmin dat de in het WBV beschreven situatie ten tijde van de inbewaringstelling van de vreemdeling zodanig was verbeterd dat de minister uitzetting naar de stad Mogadishu op dat moment mogelijk en verantwoord achtte. Het moet er daarom voor worden gehouden dat het voor de vreemdeling ten tijde van zijn inbewaringstelling onmogelijk was om naar die stad terug te keren.
De minister heeft gesteld noch gestaafd dat er voor de vreemdeling vestigingsalternatieven bestaan in Somalië of een ander land waar zijn toelating gewaarborgd is. Hij heeft evenmin gesteld of gestaafd dat hij concrete aanknopingspunten voor het bestaan van dergelijke vestigingsalternatieven heeft en daarnaar onderzoek doet. Dat de minister uitzetting via de luchthaven van Mogadishu ten tijde van de publicatie van het WBV mogelijk en verantwoord achtte, is in zoverre dan ook niet relevant.
Onder deze omstandigheden heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom het zicht op uitzetting van de vreemdeling niet ontbreekt. De aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring is van meet af aan onrechtmatig.
De beroepsgrond slaagt.
2.6. Nu de bewaring van meet af aan onrechtmatig is, behoeven de overige voorgedragen beroepsgronden geen bespreking meer. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 januari 2011 gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 2 januari 2011 tot 13 januari 2011, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel feitelijk is opgeheven.
2.7. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 12 januari 2011 in zaak nr. 10/44840;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 880,00 (zegge: achthonderdtachtig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter w.g. Van Laar
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2012
551.
Verzonden: 6 januari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser