201107436/1/V6.
Datum uitspraak: 11 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Lelystad,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2011 in zaak nr. 10/5504 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 23 maart 2010 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 32.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 30 september 2010 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 augustus 2011. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.R. Mol, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2008 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 5 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. Het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtsbelofte onderscheidenlijk ambtseed opgemaakte boeterapport van 17 februari 2010 houdt in dat uit een controle op 9 juni 2009 in de onderneming van [appellante] is gebleken dat [vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4], allen van Indiase nationaliteit (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen), aldaar arbeid hebben verricht, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen waren verleend.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van het gestelde in het boeterapport, in verband waarmee ze de vreemdelingen 3 en 4 ter zitting als getuigen wil doen horen. Volgens [appellante] hebben de vreemdelingen geen werkzaamheden verricht en is evenmin sprake van arbeid en werkgeverschap in de zin van de Wav.
2.3.1. De vreemdelingen 1, 2 en 4 zijn bij de controle blijkens het bij het boeterapport gevoegde proces-verbaal van de ambtenaar van de regiopolitie Flevoland werkend aangetroffen. Ook volgens hun eigen bij het boeterapport gevoegde verklaringen hebben zij arbeid verricht in de onderneming. Voorts blijkt uit de bij het boeterapport gevoegde verklaringen van [getuige A] en [getuige B], die als getuigen zijn gehoord, dat de vreemdeling 3 sinds twee á drie maanden Indiase maaltijden bereidt, die per drie worden verpakt en verkocht aan winkels. [appellante] heeft verder niet toegelicht waarom de rechtbank niet kon uitgaan van de juistheid van het gestelde in het boeterapport.
In zoverre faalt derhalve het betoog.
2.3.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) volgt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2).
2.3.3. Aangezien de door de vreemdelingen verrichte gedragingen zijn verricht ten dienste van [appellante], dienen deze als arbeid in de zin van de Wav te worden aangemerkt en dient [appellante] als werkgever in de zin van de Wav te worden aangemerkt. Dat naar gesteld de vreemdelingen niet is gevraagd de arbeid te verrichten maar zij uit eigen beweging hulp hebben geboden alsmede dat de vreemdeling 4 de vriendin van de eigenaar van [appellante] is, doet aan het voorgaande niet af. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200700303/1), doen de aard, omvang en duur van de werkzaamheden voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav niet terzake en is evenmin van belang of loon is betaald dan wel het enkel hulp betrof. Voorts is instemming met, onderscheidenlijk wetenschap van de arbeid voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav niet vereist en bestaat geen grond voor het oordeel dat het begrip 'arbeid te laten verrichten' een actieve rol impliceert. Het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, wordt ook opgevat als het laten verrichten van arbeid.
Ook in zoverre faalt het betoog.
2.4. [appellante] heeft haar betoog, dat zij de maximale zorg heeft betracht om de overtreding te voorkomen en derhalve de boete voor matiging in aanmerking komt, in het geheel niet gemotiveerd, zodat het reeds daarom faalt.
2.5. Nu [appellante] voor het overige heeft volstaan met een verwijzing naar hetgeen zij eerder heeft aangevoerd, waarop de rechtbank gemotiveerd heeft beslist, en geen gronden heeft aangevoerd waarom het oordeel van de rechtbank onjuist is, bestaat ook in zoverre geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.6. Aangezien het hoger beroep van [appellante] genoegzaam kan worden beoordeeld op basis van de tot het dossier behorende stukken, kan het horen van de door haar aangemelde getuigen redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en wordt dit horen derhalve niet, anders dan [appellante] in haar fax van 13 december 2011 heeft gesteld, van essentieel belang geacht. Gelet hierop wordt gebruik gemaakt van de in artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid om van het horen van de aangemelde getuigen af te zien.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Cassé, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Cassé
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012