ECLI:NL:RVS:2012:BV0597

Raad van State

Datum uitspraak
11 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201106526/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • S.J.H. Cassé
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin een boete van € 9.500,00 werd opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had op 20 juli 2010 de boete opgelegd aan [appellant] omdat hij vreemdelingen arbeid had laten verrichten zonder de vereiste tewerkstellingsvergunningen. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 december 2011. Tijdens de zitting was [appellant] aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en de minister was vertegenwoordigd door een ambtenaar. De Raad overwoog dat volgens de Wav een werkgever verantwoordelijk is voor het laten verrichten van arbeid door vreemdelingen en dat het niet relevant is of er een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding bestaat. De Raad concludeerde dat [appellant] als werkgever moet worden aangemerkt, omdat hij de vreemdelingen arbeid had laten verrichten in het pand dat hij huurde, ondanks dat de vreemdelingen feitelijk werkten voor [installatietechniek].

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de boete terecht was opgelegd. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 januari 2012.

Uitspraak

201106526/1/V6.
Datum uitspraak: 11 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 mei 2011 in zaak nr. 10/7647 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2010 heeft de minister [appellant] een boete opgelegd van € 9.500,00 wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, tweede en derde lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 22 september 2010 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.F. van Dijk, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S. Smit, werkzaam bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten bij een andere werkgever er bij de aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
Ingevolge het tweede lid stelt de werkgever die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, de identiteit van de vreemdeling vast aan de hand van het genoemde document en neemt het afschrift op in de administratie.
Ingevolge het derde lid bewaart de werkgever, bedoeld in het tweede lid, het afschrift tot tenminste vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de arbeid door de vreemdeling is beëindigd.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15 als overtreding aangemerkt.
2.2. Het door een inspecteur van de Arbeidsinspectie op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 15 juni 2010 houdt in dat op 3 februari 2010 tijdens een controle in een winkelpand aan de [locatie] te Den Haag, [vreemdeling A] en [vreemdeling B], beiden van Marokkaanse nationaliteit (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen), door die inspecteur werkend zijn aangetroffen, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen waren verleend. Het boeterapport houdt voorts in dat de vreemdelingen daartoe waren uitgeleend door [belanghebbende], handelend onder de naam [installatietechniek].
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij als werkgever in de zin van de Wav dient te worden aangemerkt. Hiertoe voert hij onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) aan dat niet hij maar [installatietechniek] de vreemdelingen feitelijk arbeid heeft laten verrichten, aangezien zij direct ten behoeve van [belanghebbende] werkten. Een andere uitleg van het werkgeversbegrip zou impliceren dat een klant van een restaurant werkgever in de zin van de Wav is indien hij wordt bediend door een illegaal werkende vreemdeling, aldus [appellant]. De vreemdelingen werkten volgens [appellant] in de uitoefening van het bouwbedrijf van [belanghebbende] en niet in de uitoefening van zijn bakkersbedrijf, aangezien zij arbeid verrichtten in een pand waar nog geen winkel was gevestigd en de te vestigen winkel een viswinkel zou worden voor een familielid.
2.3.1. Uit voormelde geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav volgt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2).
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607474/1) is ook een opdrachtgever die via een tussenpersoon arbeid laat verrichten aan te merken als werkgever in de zin van de Wav.
In de bij het boeterapport gevoegde verklaring van [appellant] is vermeld dat hij de huurder is van het winkelpand gelegen aan de [locatie] te Den Haag, dat het de bedoeling is dat in het pand een viswinkel komt, dat het pand verbouwd moest worden, dat de opdrachten voor de verbouwing vanuit zijn bakkersbedrijf Uw Voordeel Bakker kwamen en dat hij niemand anders dan [installatietechniek] opdracht heeft gegeven werkzaamheden te verrichten. Aangezien [appellant] vanuit zijn bakkersbedrijf aan [installatietechniek] opdracht tot het verbouwen van voormeld pand heeft gegeven en [installatietechniek] daarvoor de vreemdelingen heeft ingeschakeld, bestaat grond voor het oordeel dat de vreemdelingen de arbeid ten dienste van [appellant] hebben verricht, hetgeen maakt dat [appellant] als hun werkgever in de zin van de Wav dient te worden aangemerkt. Daargelaten of in bedoeld voorbeeld een klant van een restaurant werkgever in de zin van de Wav is, is reeds gelet op het bedrijfsmatig verstrekken van de opdracht geen sprake van gelijke gevallen. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2008 in zaak nr. 200702733/1 (www.raadvanstate.nl) is voorts de omstandigheid, dat de vreemdelingen werkzaamheden verrichtten die geen verband hielden met de aard van de bedrijfsvoering van [appellant], voor de vaststelling of hij als werkgever is aan te merken niet relevant.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] als werkgever in de zin van de Wav dient te worden aangemerkt.
Het betoog faalt.
2.4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom niet is aangetoond dat de bij het boeterapport gevoegde verklaringen van de vreemdelingen onbetrouwbaar zijn, treft, wat daar ook van zij, geen doel. Zoals volgt uit hetgeen is overwogen onder 2.2. en 2.3.2., is de boeteoplegging niet gebaseerd op de verklaringen van de vreemdelingen maar op de waarnemingen van de inspecteur en de verklaring van [appellant] zelf.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Cassé, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Cassé
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012
588.